Centrale Raad van Beroep, 28-02-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:448, 21 / 202 PW
Centrale Raad van Beroep, 28-02-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:448, 21 / 202 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 februari 2023
- Datum publicatie
- 14 maart 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:448
- Zaaknummer
- 21 / 202 PW
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering van bijstand. Deels digitale zitting. Appellanten hebben terecht aangevoerd dat in dit geval een grondslag ontbreekt voor het (deels) digitaal houden van de zitting. Nu niet is gebleken dat appellanten hierdoor zijn benadeeld, ziet de Raad geen reden om daaraan consequenties te verbinden voor de aangevallen uitspraak. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht die hij niet heeft gemeld. Gelet op de omvang van de werkzaamheden heeft het college terecht de bijstand van appellanten ingetrokken en beëindigd omdat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Uitspraak
21/202 PW, 21/203 PW en 21/204 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 december 2020, 20/1755, 20/1757 en 20/2793 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Ede (college)
Datum uitspraak: 28 februari 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. D. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Klok.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvangen sinds 10 september 2004 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. Appellanten hebben drie meerderjarige kinderen, twee zonen en een dochter.
In augustus 2017 is een fraudepreventiemedewerker van de gemeente Ede een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand. Naast een administratief vooronderzoek en een dossieronderzoek heeft de medewerker op 8 en 26 september 2017 waarnemingen verricht bij het huis van appellanten. Bij deze waarnemingen zijn op de parkeervakken direct voor het uitkeringsadres een bedrijfswagen van een restaurant in [A.] , gemeente [B.] , en een BMW aangetroffen. Uit controle is gebleken dat het restaurant in het handelsregister van de Kamer van Koophandel op naam van de twee zonen van appellanten staat geregistreerd. De BMW staat op naam van de jongste zoon. De fraudepreventiemedewerker heeft contact gezocht met een sociaal rechercheur van de gemeente [B.] om informatie over het restaurant op te vragen. Deze sociaal rechercheur heeft laten weten dat hij het restaurant op persoonlijke titel kent en dat hij daar in het verleden jarenlang met zijn familie een paar keer per jaar heeft gegeten. Hij kent appellant als het boegbeeld van het restaurant en appellant zou in [A.] bekend staan als de eigenaar. Naar aanleiding van dit contact hebben de fraudepreventiemedewerker van de gemeente Ede en de sociaal rechercheur van de gemeente [B.] op 2 november 2017 als klanten een bezoek gebracht aan het restaurant. Zij zijn welkom geheten door appellant, die bedrijfskleding van het restaurant droeg. Tijdens het bezoek is gezien dat appellant heeft geholpen bij het afhaalloket door af te rekenen en een bestelling mee te geven. Daarna heeft appellant aan de fraudepreventiemedewerker en de sociaal rechercheur drankjes geserveerd en de bestelling opgenomen. Appellant heeft daarbij verteld dat hij 40 jaar horeca-ervaring heeft, waarvan 34 jaar in een eigen zaak. Later heeft appellant het hoofdgerecht geserveerd. Verder heeft de fraudepreventiemedewerker gezien dat appellant andere gasten verwelkomt in het restaurant en ook aan tafel met hen gesprekken heeft. Op het moment dat de fraudepreventiemedewerker en de sociaal rechercheur vertrokken heeft appellant nog even met hen gesproken en verteld dat hij en zijn zoons al 17 jaar in het restaurant zijn. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 5 december 2017. Gelet op het vermoeden dat appellant al jarenlang werkzaam is in het restaurant is het onderzoek overgedragen aan de sociale recherche voor een strafrechtelijk onderzoek.
De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche zijn neergelegd in een proces-verbaal van verricht strafrechtelijk onderzoek, dat is afgesloten en ondertekend op 5 augustus 2020. De volgende bevindingen zijn, met toestemming van de officier van justitie, in de bestuursrechtelijke procedure betrokken.
Een sociaal rechercheur/buitengewoon opsporingsambtenaar (sociaal rechercheur) heeft een uitgebreid dossier- en internetonderzoek verricht. Hierbij heeft de sociaal rechercheur onder meer restaurantrecensies gevonden, waarin ‘de eigenaar’ en zijn wijze van begroeting zijn beschreven. Sociaal rechercheurs hebben in de maanden juni tot en met september 2018 en in de maanden januari, februari, en mei tot en met augustus 2019 waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres en bij het restaurant. Daarbij is waargenomen dat in het merendeel van de maanden de bedrijfsauto’s van het restaurant bij het uitkeringsadres stonden geparkeerd. Bij de waarnemingen is appellant in de maanden februari, juni en augustus 2019 waargenomen bij het restaurant.
Op 16 mei 2019 zijn verklaringen afgenomen bij drie getuigen. Deze getuigen zijn allen werkzaam bij de gemeente [B.] en zijn bekend met het restaurant omdat zij daar samen in de periode van 2010 tot en met 2013 aten. Kort samengevat hebben deze getuigen verklaard dat appellant bij bezoeken aan het restaurant zich altijd als eigenaar presenteerde. Hij verwelkomde de gasten, nam bestellingen op en serveerde het eten. Hij stuurde ook duidelijk het personeel aan. Een van de getuigen heeft verder aangevuld dat zij ook in de afgelopen jaren in het restaurant heeft gegeten en dat appellant bijna altijd aanwezig en werkzaam was in het restaurant.
Appellant, zijn twee zonen en dochter zijn op 9 september 2019 aangehouden en in verzekering gesteld. Zij zijn een aantal malen verhoord en hebben op 9 en 10 september 2019 verklaringen afgelegd.
Op 9 september 2019 heeft de jongste zoon bij het eerste verhoor het volgende verklaard. Appellanten ontvangen bijstand en appellant heeft sinds het restaurant is geopend in 2001 er vrijwel dagelijks geholpen. Appellant deed daarbij alles wat op dat moment moest gebeuren. Hij nam bijvoorbeeld de telefoon op om bestellingen aan te nemen, bracht bestellingen rond, nam bestellingen op in het restaurant, serveerde bestellingen en telde het geld. Het is cultureel bepaald dat zij als familie elkaar zo helpen. In de acht maanden dat de oudste zoon van appellanten in 2015 in de gevangenis heeft gezeten, heeft appellant extra moeten helpen. Tot op de dag van de verklaring is appellant dagelijks in het restaurant om te helpen. Appellant had dit moeten melden bij de gemeente maar heeft dit niet gedaan. Hij geeft appellant vaak € 1.000,- of € 2.000,- aan kasgeld, zodat het veilig is, waarna hij het later terugkrijgt en stort. Hij geeft appellant geen loon voor het werk. Hij hielp appellant wel met andere zaken, zoals bijvoorbeeld het kopen van spullen en het laten gebruiken van zijn auto. Hij is zich bewust dat hij ook profijt heeft gehad van de hulp van appellant, omdat appellant heel klantgericht werkt waardoor klanten terugkomen. In het tweede verhoor heeft de jongste zoon verklaard dat appellant hem altijd heeft geholpen waar nodig en dat had hij moeten doorgeven. Hij weet ook dat appellant eigenlijk betaald had moeten worden voor het werk wat hij deed. Het geld dat hij overhield van het restaurant investeerde hij weer in het bedrijf. Ook koopt hij af en toe spullen voor appellanten, zoals recent een nieuwe vloer.
De dochter heeft onder meer verklaard dat het eigenlijk niet kan dat appellant bijstand ontvangt terwijl hij best wel had kunnen werken. Zij heeft ook wel eens tegen hem gezegd dat hij beter kan stoppen met werken. Zij heeft tijdens de gesprekken met de gemeente over reintegratie gelogen dat appellant niet zou werken, aangezien hij wel altijd aanwezig was in het restaurant. Appellant was niet alleen werkzaam als gastheer, maar werkte ook in de bediening, nam bestellingen op en zette deze in de computer, rekende af, ging soms mee met de jongste zoon de inkoop doen of deed dit alleen. Appellant ging ook mee met personeelsuitjes die werden bekostigd met de fooien. De werknemers van het restaurant zullen appellant als hun baas zien. De dochter denkt dat appellant geen salaris heeft ontvangen omdat hij zijn zonen wilde helpen zodat er meer geld over bleef.
Appellant heeft deze verklaringen onderschreven. Hij heeft verklaard dat hij dacht dat hij de werkzaamheden niet hoefde door te geven, maar alleen als hij inkomsten ontving. Hij heeft nooit loon ontvangen, hoewel hij en zijn vrouw wel eens spullen kregen die zij nodig hadden of de auto’s mochten gebruiken. Voor appellant is het vanzelfsprekend dat hij zijn zonen helpt waar nodig.
Appellante heeft verklaard dat zij niets weet van de activiteiten die appellant buitenshuis doet. Zij weet dat zij geld krijgen van de gemeente, maar verder worden de zaken door haar familie geregeld.
Op 9, 10 en 12 september 2019 zijn vijf werknemers en oud-werknemers van het restaurant als getuige verhoord. Deze personen hebben in wisselende periodes gewerkt in het restaurant in de periode van eind 2009 tot en met de verhoren in 2019. In grote lijnen hebben deze personen het volgende verklaard. Appellant was de eigenaar van het restaurant, of gedroeg zich in ieder geval als eigenaar. Hij stuurde aan, gaf leiding en maakte het rooster. Hij voerde de sollicitatiegesprekken en was werkzaam in het restaurantgedeelte. Hij delegeerde taken naar zijn zonen. Hij was er altijd en regelde alles. Hij werkte in de bediening en bezorgde als dat nodig was. Als er iets was moest het personeel naar appellant. Hij deelde ook de loonstrookjes en de kerstpakketten uit. Hij ontving de mensen in het restaurant en nam de telefoon aan. Verder ging hij wel eens naar de groothandel, misschien ook wel samen met zijn jongste zoon.
Bij besluit van 12 september 2019 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 maart 2020 (bestreden besluit 1), heeft het college vanaf 1 september 2019 de uitbetaling van bijstand aan appellanten geblokkeerd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat uit het onderzoek is gebleken dat appellant al lange tijd op geld waardeerbare werkzaamheden verricht in het restaurant, zodat de uitbetaling van bijstand in afwachting van verder onderzoek terecht is geblokkeerd.
In de bevindingen van het onderzoek heeft het college reden gezien om bij besluit van 31 oktober 2019 (besluit 2), de bijstand van appellanten te beëindigen per 31 oktober 2019 en in te trekken over de periode van 10 september 2004 tot en met 30 oktober 2019. In de bezwaarfase van besluit 2 is het definitieve bestuursrechtelijke rapport, gedagtekend 18 december 2019, uitgebracht. Bij besluit van 13 maart 2020 (bestreden besluit 2) is besluit 2 gehandhaafd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant in deze periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in het restaurant en hij dit niet heeft gemeld bij het college, waardoor appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Aangezien appellant vrijwel dagelijks gedurende de openingstijden van het restaurant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, kan niet worden vastgesteld of appellanten in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden, zodat zij geen recht op bijstand hadden.
Bij besluit van 3 februari 2020 (besluit 3), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 mei 2020 (bestreden besluit 3), heeft het college, gelet op besluit 2, de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 10 september 2004 tot en met 30 oktober 2019 van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 277.898,22.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Procedure bij de rechtbank
Appellanten hebben aangevoerd dat zij geen eerlijk proces hebben gehad bij de rechtbank omdat een van de rechters via een beeldverbinding aan de zitting heeft deelgenomen en de voorbereiding van de rechters onvoldoende was. Deze grond leidt niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 8 december 2020 van de rechtbank blijkt dat een van de rechters van de meervoudige kamer door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting als gevolg van het vroege tijdstip van de zitting, gecombineerd met de lange reisafstand voor de rechter. Appellanten hebben verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 15 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:2037). Die uitspraak ziet op de toepassing van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid in strafrechtelijke procedures, waar in deze zaak geen sprake van is. Uit artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid blijkt wel dat ook in bestuursrechtelijke procedures de mondelinge behandeling door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel een verband moet hebben met de uitbraak van COVID-19. Dat was hier niet aan de orde. Appellanten hebben dan ook terecht aangevoerd dat in dit geval een grondslag ontbreekt voor het (deels) digitaal houden van de zitting. Het had echter in de rede gelegen dat appellanten een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter zitting hadden gedaan, als zij zich niet konden vinden in een dergelijke wijze van behandeling. Maar appellanten hebben geen aanhoudingsverzoek gedaan. Ook hebben appellanten op de zitting geen opmerkingen gemaakt over de digitale deelname van een van de rechters. Hoewel aan de gang van zaken gebreken kleven ziet de Raad, nu niet is gebleken dat appellanten hierdoor zijn benadeeld, geen reden om daaraan consequenties te verbinden voor de aangevallen uitspraak.
Appellanten zijn verder van mening dat uit de behandeling van de rechtbank ter zitting is gebleken dat de behandelend rechters de zaak onvoldoende hadden voorbereid en dat dossierkennis ontbrak. In hoger beroep ligt de juistheid van de aangevallen uitspraak ter beoordeling. Uit de aangevallen uitspraak blijkt niet dat de rechtbank een gebrekkige kennis had van het dossier. De Raad wijst op de onderdelen 5.5, 5.7 en 5.12 van de aangevallen uitspraak, waar het gaat om de kernpunten van het beroep. De door appellanten als gebrekkig ervaren behandeling ter zitting bij de rechtbank leidt dan ook niet tot de conclusie dat zij geen eerlijk proces hebben gehad in beroep.
Blokkering van betaling van bijstand
Appellanten hebben geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de blokkering van de betaling van bijstand vanaf 1 september 2019 (bestreden besluit 1) en hebben ter zitting toegelicht dat een beoordeling van dit deel van de besluitvorming niet nodig is. Het deel van de aangevallen uitspraak over bestreden besluit 1 behoeft daarom geen bespreking.
Intrekking en beëindiging van recht op bijstand
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 10 september 2004, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 31 oktober 2019, de datum van het intrekkings- en beëindigingsbesluit.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden is een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of daaruit daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Hierbij is van betekenis dat, gelet op artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij/zij redelijkerwijs kan beschikken. Het gaat dus om werkzaamheden waar normaliter een beloning tegenover staat of die de betrokkene daarvoor redelijkerwijs kan bedingen. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646).
Appellanten hebben aangevoerd dat de verklaringen die appellant en zijn kinderen hebben afgelegd tijdens de verhoren op 9 en 10 september 2019 niet betrokken hadden mogen worden bij de besluitvorming. Deze grond slaagt niet om de volgende redenen.
Uit de stukken van het strafrechtelijk onderzoek, zoals bijvoorbeeld de proces-verbalen van de aanhoudingen en de bevelen tot inverzekeringstellingen, blijkt niet dat de aanhouding van appellant en zijn kinderen onrechtmatig is verricht. Gelet op de uitvoerige onderzoeksbevindingen voorafgaand aan de aanhoudingen, zoals beschreven in 1.2 tot en met 1.5, zijn er anders dan appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunten om aan te nemen dat er geen redelijk vermoeden van schuld aan (kortgezegd) het plegen of medeplegen van sociale zekerheidsfraude bestond voorafgaand aan de aanhoudingen.
Appellanten hebben verder niet aannemelijk gemaakt dat de verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd, in essentie geen juiste weergave bevatten van wat is verklaard tegenover de sociale recherche of om een andere reden buiten beschouwing moeten blijven. Hoewel het aannemelijk is dat appellanten tijdens de verhoren enige druk hebben ervaren, bieden de gedingstukken geen aanknopingspunten voor de conclusie dat dit ontoelaatbaar is geweest en zij daardoor op een bepaald moment niet naar waarheid hebben kunnen verklaren. Bovendien stemmen de verklaringen op essentiële onderdelen met elkaar overeen. Uit de verklaringen van appellant, zijn dochter en jongste zoon blijkt verder dat zij bij de verhoren expliciet hebben afgezien van het verschoningsrecht, zodat ook op dit vlak geen reden bestaat om de verklaringen buiten beschouwing te laten.
Daarnaast hebben appellanten aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Deze grond slaagt niet om de volgende redenen.
Van doorslaggevende betekenis is de inhoud van de door appellant, zijn dochter en jongste zoon tegenover de sociale recherche afgelegde en vervolgens zonder voorbehoud ondertekende verklaringen. Uit deze verklaringen komt duidelijk naar voren dat appellant gedurende de te beoordelen periode vrijwel alle voorkomende werkzaamheden heeft verricht in het restaurant, inclusief taken die van een leidinggevende of eigenaar kunnen worden verwacht. Alleen in de keuken heeft appellant geen werkzaamheden verricht. De verklaringen vinden bevestiging in de overige onderzoeksbevindingen. Gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerende karakter van de door appellant verrichte activiteiten, zijn deze activiteiten te beschouwen als op geld waardeerbare werkzaamheden. Het gaat hier niet om voor de bijstand niet relevante hand- en spandiensten in het kader van een soort dagbesteding, nog los van de vraag of de benaming dagbesteding niet tegenstrijdig is met de aard van de werkzaamheden zoals beschreven in de verklaringen.
Hoewel in de te beoordelen periode meerdere keren is geconcludeerd dat appellant in het kader van re-integratie niet belastbaar is voor arbeid doet dit niet af aan de onderzoeksbevindingen. Het college heeft namelijk uitvoerig onderzoek verricht en aannemelijk gemaakt dat appellant feitelijk en gedurende lange tijd op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, wat kennelijk voor hem mogelijk was in de werkomgeving van het restaurant van zijn zonen. De vaststelling van het ontbreken van belastbaarheid in het kader van een (algemeen) belastbaarheidsonderzoek hoeft dus niet zonder meer af te doen aan de kwalificatie van feitelijke activiteiten in het kader van de PW.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij nooit geld hebben gekregen van hun kinderen, behalve wat passend is binnen een gezin zoals bij feestdagen. Zoals in 4.3.2 is overwogen is niet van belang of er daadwerkelijk inkomsten zijn genoten, maar of tegenover dit soort werkzaamheden normaliter een beloning staat of redelijkerwijs kan worden bedongen. Gelet op de aard van de werkzaamheden die appellant heeft verricht is dat hier het geval.
Uit 4.3.1 tot en met 4.5.2 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht die hij niet heeft gemeld. Gelet op de omvang van de werkzaamheden heeft het college terecht de bijstand van appellanten ingetrokken en beëindigd omdat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Terugvordering
Appellanten hebben aangevoerd dat er dringende redenen zijn om af te zien van de terugvordering omdat appellant leidt aan een psychiatrische stoornis. Deze grond slaagt niet om de volgende reden.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich in hun geval dringende redenen voordoen als hiervoor bedoeld. Dat appellant leidt aan een psychiatrische stoornis is niet in geschil, maar appellanten hebben niet onderbouwd welke onaanvaardbare gevolgen de terugvordering heeft voor zijn medische situatie.
Conclusie
Uit 4.1 tot en met 4.7.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter en A.J. Schaap en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) N. van der Horn