Centrale Raad van Beroep, 30-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:600, 21/2977 ZW
Centrale Raad van Beroep, 30-03-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:600, 21/2977 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 maart 2023
- Datum publicatie
- 4 april 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:600
- Zaaknummer
- 21/2977 ZW
Inhoudsindicatie
Weigeren ZW-uitkering. De medische beperkingen van appellante zijn op 18 mei 2020 niet toegenomen sinds de TVB2-beoordeling.
Uitspraak
Datum uitspraak: 30 maart 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 juli 2021, 20/2949 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft M. van der Veen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2023 via videobellen. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
OVERWEGINGEN
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 28,86 uur per week. Op 11 juni 2018 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Appellante ontving destijds een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na de ziekmelding heeft het Uwv aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 3 juni 2019 meegedeeld dat haar ZW-uitkering niet verandert.
Appellante heeft op 15 februari 2020 een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Het rapport van de arts van het Uwv van 20 maart 2020 vermeldt dat hij een WIA-beoordeling per einde wachttijd heeft verricht, maar dat deze beoordeling bij een gebleken resterende verdiencapaciteit van meer dan 65% geldt als een toetsing verbetering belastbaarheid tweede ziektejaar (TVB2). De arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 maart 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in zijn rapport van 14 april 2020 geconcludeerd dat appellante op grond van deze FML niet geschikt is voor de maatgevende arbeid van productiemedewerker. Hij heeft vervolgens het CBBS geraadpleegd, daaruit vier functies geselecteerd die appellante op grond van de FML kan verrichten en geconcludeerd dat appellante op basis daarvan een resterende verdiencapaciteit van 74,48% van het maatmaninkomen heeft. Het Uwv heeft bij besluit van 14 april 2020 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 15 mei 2020 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij de beslissing op bezwaar van 27 augustus 2020 ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
Appellante heeft zich op 18 mei 2020 opnieuw ziek gemeld bij het Uwv. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 15 juni 2020. Het Uwv heeft bij besluit van 17 juni 2020 geweigerd aan appellante per 18 mei 2020 een ZW-uitkering toe te kennen, omdat zij op deze datum arbeidsgeschikt wordt geacht voor haar eigen werk. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 september 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 2 september 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hebben verricht. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv gevolgd dat een lichamelijk onderzoek geen meerwaarde zou hebben gehad. De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante vanaf 18 mei 2020 geschikt is te achten voor “haar arbeid” en dat vanaf datum ziekmelding geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Ook heeft appellante haar stelling dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met haar klachten en beperkingen niet onderbouwd met (nieuwe) medische informatie. De rechtbank ziet geen reden om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vraag of de geduide functies passend zijn niet ter beoordeling voorligt. De arbeidskundige gronden worden daarom niet besproken.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met haar klachten en beperkingen. Appellante heeft aanzienlijke klachten aan nek, schouders en hand. Ook heeft zij last van vermoeidheid, concentratieproblemen, evenwichtsstoornissen en duizeligheid. De geduide functies zijn ongeschikt.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In geschil is of het Uwv terecht aan appellante per 18 mei 2020 een uitkering op grond van de ZW heeft geweigerd.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
Op deze hoofdregel bestaat een uitzondering voor de situatie dat eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. Voor een dergelijke situatie geldt het (nieuwe) toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2658. Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet worden voldaan aan de volgende twee cumulatieve voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van ziekengeld op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan dient te worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.
Het gewijzigde toetsingskader zoals weergegeven in 4.2 wordt in de onderhavige zaak, waarbij sprake is van een nieuwe ziekmelding na een beëindiging van de ZW-uitkering op grond van een TVB2-beoordeling, eveneens van toepassing geacht.
In het kader van de TVB2-beoordeling is appellante door de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 14 april 2020 geschikt geacht voor vier functies: textielproductenmaker (SBC-code 111160), assemblagemedewerker (SBC-code 267071), monteur printplaten (SBC-code 267051) en de reservefunctie productiemedewerker confectie, kleermaken (SBC-code 272042) en is haar ZW-uitkering per 15 mei 2020 beëindigd. Appellante heeft hierna niet in enig werk hervat en heeft zich op 18 mei 2020 opnieuw ziek gemeld.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de primaire arts in zijn rapport van 15 juni 2020 en de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 2 september 2020 dat de medische situatie op 18 mei 2020 ongewijzigd is ten opzichte van de beoordeling op 20 maart 2020, zoals neergelegd in de FML van 23 maart 2020, die ten grondslag ligt aan de TVB2-beoordeling. Appellante heeft in hoger beroep in zeer algemene termen en zonder nadere onderbouwing herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat. Daarnaast heeft zij in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die aanleiding geeft om te twijfelen aan de beoordeling van de artsen van het Uwv. Daar komt bij dat bij het vaststellen van de FML van 23 maart 2020 rekening is gehouden met de duizeligheids- en nekklachten van appellante. Er zijn onder meer (forse) beperkingen aangenomen voor persoonlijk functioneren in arbeid en in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen.
Nu de medische beperkingen van appellante op 18 mei 2020 niet zijn toegenomen sinds de TVB2-beoordeling is de ZW-uitkering terecht geweigerd.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2023.
(getekend) E. Dijt
De griffier is verhinderd te ondertekenen.