Centrale Raad van Beroep, 23-12-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2658, 19/2610 ZW
Centrale Raad van Beroep, 23-12-2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2658, 19/2610 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 december 2022
- Datum publicatie
- 23 december 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2022:2658
- Zaaknummer
- 19/2610 ZW
Inhoudsindicatie
Gewijzigd beoordelingskader bij nieuwe ziekmelding na Eerstejaars Ziektewet-beoordeling: Als een verzekerde zich opnieuw ziek meldt, nadat eerder bij een Eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) het recht op ziekengeld is beëindigd en de verzekerde daarna niet meer heeft gewerkt, moet het UWV deze ziekmelding toetsen aan gewijzigde voorwaarden. Dit is het resultaat van de uitspraak van de CRvB in de zaak van een werknemer zonder werkgever (een zogenaamde vangnetter). Daarmee komt de CRvB terug van zijn eerdere rechtspraak. De CRvB oordeelt dat voortaan geschiktheid voor ten minste drie van de eerder bij de EZWb geselecteerde (deel)functies nodig is om ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW) te kunnen weigeren.
Uitspraak
19 2610 ZW, 19/3204 ZW, 19/3906 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep en incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van 12 juni 2019, 17/2346 (aangevallen uitspraak 1) en 2 augustus 2019, 18/7457 (aangevallen uitspraak 2) en het verzoek om vergoeding van schade
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat)
Datum uitspraak: 23 december 2022
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 1 en de aangevallen uitspraak 2.
Het Uwv heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 1.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2021. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Vetter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer en mr. drs. J. Hut.
Vervolgens is het onderzoek heropend. Betrokkene heeft nog een nader stuk ingediend.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2022. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Vetter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Anandbahadoer, mr. drs. Hut en mr. J. Visch.
Betrokkene heeft een verzoek tot vergoeding van schade ingediend in verband met het overschrijden van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
OVERWEGINGEN
Samenvatting
1. Deze uitspraak heeft betrekking op de voorwaarden waaraan een verzekerde moet voldoen om (opnieuw) aanspraak te kunnen maken op ziekengeld als zijn ziekengeld na een Eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb), na 52 weken is geëindigd, hij niet in enig werk heeft hervat en hij zich vervolgens weer ziek meldt. De Raad komt terug van zijn eerdere rechtspraak dat geschiktheid voor één van de eerder bij de EZWb geselecteerde (deel)functies voldoende is om een weigering van ziekengeld op grond van artikel 19 van de Ziektewet (ZW) te kunnen dragen. Aanleiding hiervoor is dat deze maatstaf afbreuk doet aan het nuttig effect van artikel 6 van ILO-conventie 1211, die betrekking heeft op arbeidsongevallen en beroepsziekten. De Raad acht het onwenselijk dat bij de toepassing van artikel 19 van de ZW een verschillend toetsingskader zal gaan gelden, al naar gelang de ongeschiktheid wel of niet het gevolg is van een arbeidsongeval of beroepsziekte. De Raad zal daarom in alle gevallen hetzelfde toetsingskader hanteren. Dit toetsingskader is opgenomen onder 4.12.
Besluiten van het Uwv
Bij besluit van 14 juli 2015 heeft het Uwv betrokkene per 22 juni 2015 een uitkering op grond van de ZW toegekend naar aanleiding van zijn ziekmelding op 19 juni 2015 na een ongeluk met een boormachine bij zijn werk als loodgieter.
In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 9 juni 2016 de ZW-uitkering van betrokkene per 18 juli 2016 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Dit besluit is rechtens onaantastbaar geworden. Het besluit berust op de vaststelling dat betrokkene zijn werk als loodgieter niet meer kan doen, maar wel in staat is tot het vervullen van andere functies. Er werden acht functies (SBC-codes) genoemd. Het Uwv heeft betrokkene vervolgens per 18 juli 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Betrokkene heeft zich op 12 september 2016 opnieuw ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In verband hiermee heeft hij op 15 november 2016 het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts rapporteerde op 21 november 2016 dat de psychische klachten bij de EZWb, die oorspronkelijk werden geduid als aanpassingsproblematiek, bij de nieuwe ziekmelding waren toegenomen. Betrokkene klaagde inmiddels over nachtmerries over het ongeluk met de boormachine en ook weer over traumatiserende gebeurtenissen van tientallen jaren geleden. De arts heeft een toename van psychische beperkingen vastgesteld en heeft aanleiding gezien voor een urenbeperking op energetische gronden tot gemiddeld 20 uur per week. Betrokkene is hiermee per 12 september 2016 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde reservefuncties van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171). Het Uwv heeft bij besluit van 22 november 2016 (primaire besluit 1) op die grond aan betrokkene ziekengeld geweigerd.
Betrokkene heeft tegen het primaire besluit 1 bezwaar gemaakt. Bij brief van 13 maart 2017 heeft betrokkene nadere stukken overgelegd, waaronder een brief van het Hand & Pols Centrum Amsterdam van 16 februari 2017. Daarbij is het Uwv tevens verzocht om voor de toekomst terug te komen van het in 1.2 genoemde besluit van 9 juni 2016. Bij besluit van 3 april 2017 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep was betrokkene, gelet op de medische informatie van het Hand & Pols Centrum, op het punt van hand- en vingergebruik van de linkerhand meer beperkt dan eerder werd aangenomen. Ook met deze beperking is betrokkene echter nog geschikt voor de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) – meer precies: de deelfunctie 3693.3333.023 (soldering operator) binnen deze functie –, die bij de EZWb als reservefunctie was geselecteerd.
Over het verzoek om terug te komen van het besluit van 9 juni 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat de beperkingen die nu op 12 september 2016 voor de linkerhand zijn aangenomen ook al golden ten tijde van de EZWb. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de gewijzigde beperkingen in een functionele mogelijkheden lijst (FML) van 30 april 2018, geldig ten tijde van de EZWb, neergelegd. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat op grond van deze FML nog een voldoende aantal van de oorspronkelijke EZWb-functies resteren, waarmee betrokkene onveranderd tenminste 65% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 7 mei 2018 (primaire besluit 2) heeft het Uwv het verzoek van betrokkene om terug te komen van het besluit van 9 juni 2016 afgewezen. Het bezwaar van betrokkene tegen het primaire besluit 2 heeft het Uwv ongegrond verklaard bij besluit van 23 november 2018 (bestreden besluit 2). Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraken van de rechtbank
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank het Uwv in de gelegenheid gesteld een door de rechtbank geconstateerd gebrek in het bestreden besluit 1 te herstellen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht is uitgegaan van 12 september 2016 als eerste ziektedag en dat het medisch onderzoek zorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv (naar nationaal recht bezien) de reservefunctie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) aan de weigering van ziekengeld ten grondslag kon leggen, waarbij is verwezen naar de uitspraak van de Raad van 9 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:973). Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat betrokkene met zijn beperkingen de functie van productiemedewerker industrie kan vervullen. Volgens de rechtbank kleeft aan het bestreden besluit 1 echter een motiveringsgebrek, omdat het Uwv uiterst summier heeft gereageerd op het beroep dat betrokkene in bezwaar heeft gedaan op ILO-conventie 121 (hierna ook: de conventie).
Het Uwv heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen en bij brief van 11 oktober 2018 een aanvullende motivering van het bestreden besluit 1 gegeven. Betrokkene heeft daarop zijn zienswijze gegeven.
Bij de aangevallen uitspraak 1 is het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtgevolgen van dat vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit 1 in strijd is met het motiveringsbeginsel, gelet op het in de tussenuitspraak vastgestelde motiveringsgebrek. De rechtbank acht het gebrek hersteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de weigering om per 12 september 2016 een ZW-uitkering toe te kennen niet in strijd met ILO-conventie 121. Hierbij is overwogen dat de artikelen 6, 9, 14 en 20 van ILOconventie 121 in zoverre rechtstreekse werking hebben dat daaruit duidelijk blijkt dat er in bepaalde gevallen een (proportionele) voorziening moet zijn voor inkomensderving als gevolg van een arbeidsongeval of beroepsziekte. Volgens de rechtbank moet, gelet op deze verdragsbepalingen, de vraag of sprake is van verlies van de geschiktheid om inkomsten uit arbeid te verwerven worden bezien in relatie tot het werk waarin betrokkene het arbeidsongeval is overkomen, te weten zijn werk als loodgieter. Bij betrokkene moet worden beoordeeld of sprake is van een verlies aan verdienvermogen dat uitgaat boven een voorgeschreven minimum als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder c, van ILO-conventie 121. In Nederland is bij de EZWb gekozen voor een ondergrens van 35% verlies aan verdiencapaciteit waaraan voldaan moet zijn voor het recht op een ZW-uitkering. Met de reservefunctie heeft betrokkene theoretisch een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 35%. De rechtbank is van oordeel dat het hanteren van deze ondergrens niet in strijd is met de conventie. Op grond van artikel 14, vijfde lid, van ILO-conventie 121 mogen de graden van verlies van de geschiktheid niet zodanig worden vastgesteld dat de betrokkene in behoeftige omstandigheden komt. Volgens de rechtbank biedt het Nederlandse systeem met de voorzieningen van de WW en de (aanvullende) bijstand op grond van de Participatiewet een (minimum)compensatie die voldoet aan de verdragsnormen.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die tot een ander besluit aanleiding geven. De door de betrokkene overgelegde stukken leiden niet tot een andere visie op zijn medische situatie op of rond 18 juli 2016. Wat betreft het beroep van betrokkene op ILO-conventie 121 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv in het bestreden besluit 2 vanuit een oogpunt van efficiëntie heeft mogen volstaan met een verwijzing naar de beroepsprocedure over het bestreden besluit 1.
Hoger beroep betrokkene
In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 heeft betrokkene gesteld dat de weigering van de ZW-uitkering per 12 september 2016 op een onjuiste maatstaf is gebaseerd. Volgens betrokkene is het onjuist dat zijn verdiencapaciteit is vastgesteld aan de hand van slechts één functie (productiemedewerker industrie SBC-code 111180), terwijl dit een reservefunctie was en alle andere bij de EZWb geselecteerde functies op medische gronden zijn komen te vervallen. Betrokkene heeft verder met name betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen strijd is met ILO-conventie 121. Ten slotte verzoekt betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Wat betreft de aangevallen uitspraak 2 heeft betrokkene gesteld dat ten onrechte toepassing is gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, omdat het Uwv zijn verzoek inhoudelijk heeft beoordeeld. Verder had het Uwv op grond van de door hem overgelegde medische gegevens niet alleen per 12 september 2016, maar ook per 18 juli 2016 meer psychische beperkingen moeten vaststellen. Ook heeft betrokkene betoogd dat de belasting in de functie productiemedewerker industrie de vastgestelde beperkingen overschrijdt, met name wat betreft hand- en vingergebruik. Betrokkene heeft verder gesteld dat het bestreden besluit 2 in strijd is met ILO-conventie 121.
Incidenteel hoger beroep Uwv
Het Uwv heeft de aangevallen uitspraken onderschreven voor zover daarin is geoordeeld dat terecht is geweigerd om terug te komen van het besluit van 9 juni 2016 en voor zover betrokkene per 12 september 2016 geschikt is geacht voor ten minste één van de eerder geselecteerde functies. Het Uwv kan zich echter niet verenigen met de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak 1 die zien op ILO-conventie 121. Volgens het Uwv hebben de artikelen 6 en 9 van ILO-conventie 121 rechtstreekse werking, in zoverre dat er een (proportionele) voorziening dient te zijn voor het verlies van inkomsten bij arbeidsongeschiktheid door een arbeidsongeval of beroepsziekte. In de visie van het Uwv slaagt het beroep op ILO-conventie 121 echter al niet, omdat geen sprake is van een uit de ongeschiktheid tot werken voortvloeiend inkomensverlies. De rechtbank heeft ten onrechte gekeken naar de functie die betrokkene uitoefende ten tijde van het arbeidsongeval. Het Uwv stelt dat artikel 6, aanhef en onder b, van ILO-conventie 121 niet van toepassing is, omdat de nationale wetgever het toepassingsbereik ervan bepaalt en betrokkene op grond van de Nederlandse wetgeving (ZW) per 12 september 2016 niet arbeidsongeschikt is. Artikel 6, aanhef en onder c, van ILO-conventie 121 is volgens het Uwv ook niet van toepassing omdat geen sprake is van blijvend verlies van verdiencapaciteit en onderdeel c (in Nederland) alleen verzekerden betreft die arbeidsongeschikt zijn in de zin van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Volgens het Uwv had de rechtbank kunnen volstaan met de constatering dat Nederland met die arbeidsongeschiktheidsregelingen heeft voldaan aan zijn verplichting uit de artikelen 6 en 9 van ILO-conventie 121, aldus het Uwv.
Oordeel van de Raad
4. De Raad oordeelt als volgt.
Nationaalrechtelijke beoordeling
Juridisch kader
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld.
Volgens vaste rechtspraak wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Evenwel geldt, op grond van vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de uitspraak van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225, bij een ziekmelding na een EZWb, als een verzekerde niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf voor “zijn arbeid” als bedoeld in artikel 19 van de ZW, gangbare arbeid zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van de bij de EZWb geselecteerde functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van deze functies. Uit de uitspraak van de Raad van 20 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:937, kan worden afgeleid dat dit ook een reservefunctie mag zijn.
In artikel 19aa, eerste lid, van de ZW is bepaald dat de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte (…) recht heeft op loon (…) of bezoldiging (...), en die gedurende 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, recht heeft op ziekengeld indien de verzekerde ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als bedoeld in artikel 19 én als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar de verzekerde arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, derde lid, van de ZW wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa, eerste lid, verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
Bij de beoordeling van het recht van een verzekerde op ZW-uitkering na 52 weken arbeidsongeschiktheid worden artikel 19aa en artikel 19ab van de ZW en het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) toegepast. Op grond van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit wordt de arbeid die betrokkene nog kan verrichten nader omschreven in de vorm van ten minste drie verschillende functies die passend zijn voor de betrokkene en die ieder ten minste drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigen.
De beoordeling van de bestreden besluiten
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of het Uwv op goede gronden heeft geweigerd om voor de toekomst terug te komen van het besluit van 9 juni 2016, waarbij de ZW-uitkering van betrokkene per 18 juli 2016 na een EZWb is beëindigd. In lijn met de uitspraak van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1) is het daarbij aan betrokkene om zijn verzoek om voor de toekomst terug te komen deugdelijk en toereikend te onderbouwen met feiten of omstandigheden die aanleiding (kunnen) geven tot een voor hem gunstiger besluit.
Betrokkene heeft zijn verzoek onderbouwd met medische informatie van het Hand & Pols Centrum Amsterdam van 16 februari 2017 en met een verklaring van de GZpsycholoog van 25 april 2017, waarin (kort gezegd) wordt vermeld dat betrokkene in september 2016 is onderzocht door de praktijkondersteuner GGZ in verband met klachten van psychische aard en dat aannemelijk is dat betrokkene in juli 2016 ook leed onder de psychische druk en dezelfde klachten ervoer.
Uit de informatie van het Hand & Pols Centrum heeft de verzekeringsarts bewaar en beroep afgeleid dat ten tijde van de EZWb sprake was van meer beperkingen aan de linkerhand dan eerder door het Uwv was aangenomen. De FML is daarom op het aspect hand- en vingervaardigheid aangepast. Uit de informatie van de GZ-psycholoog blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep – anders dan door betrokkene gesteld – niet dat de psychische beperkingen van betrokkene ten tijde van de EZWb onjuist door de arts van het Uwv zijn vastgesteld. De informatie bevestigt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de psychische klachten al langer bestaan, wat ook al eerder bekend was, maar daaruit blijkt niet dat per 18 juli 2016 al sprake was van een situatie waarin psychische beperkingen, waaronder een urenbeperking, hadden moeten worden aangenomen.
De Raad ziet geen aanleiding aan dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De Raad acht daarbij van belang dat betrokkene op 31 mei 2016 op het spreekuur door een arts van het Uwv is gezien. Daarbij zijn de psychische klachten van appellant besproken en is door betrokkene gemeld dat hij overweegt voor deze klachten behandeling te zoeken. De arts heeft tijdens dat spreekuur weliswaar aanwijzingen gezien voor aanpassingsproblematiek maar heeft – anders dan op haar spreekuur van 21 november 2016 het geval was – bij betrokkene geen psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek geconstateerd die op dat moment al aanleiding gaf tot het aannemen van psychische beperkingen. Betrokkene is vervolgens voor het eerst in september 2016 bij de GGZ onderzocht. De overgelegde informatie van de GZ-psycholoog is summier en is onvoldoende om te kunnen concluderen dat de psychische beperkingen door de arts op het spreekuur van 31 mei 2016 onjuist zijn ingeschat. Bij gebreke aan twijfel aan het standpunt van de (verzekerings)artsen van het Uwv ziet de Raad geen aanleiding een deskundige in te schakelen, zoals door betrokkene verzocht.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat op basis van de gewijzigde FML er van de oorspronkelijke functies nog voldoende resteren om de EZWb per 18 juli 2016 op te kunnen baseren. De Raad ziet geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van deze conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Gelet op het voorgaande wordt het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat hetgeen betrokkene aan medische gegevens heeft ingebracht geen aanleiding geeft om voor de toekomst terug te komen van het besluit van 9 juni 2016.
Ten aanzien van bestreden besluit 1 wordt het volgende overwogen. Tussen partijen is niet in geschil dat de beperkingen van betrokkene per 12 september 2016 juist zijn vastgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verder toereikend onderbouwd dat ondanks de toegenomen beperkingen de deelfunctie 3693.3333.023 (soldering operator), die bij de EZWb als deelfunctie van SBC-code 111180 (productiemedewerker) aan betrokkene was voorgehouden, op 12 september 2016 voor betrokkene geschikt is gebleven.
De Raad komt vervolgens toe aan de vraag hoe de bestreden besluiten zich verhouden tot ILO-conventie 121.
Toepasselijke bepalingen ILO-conventie 121
In artikel 6, aanhef en onder b en c, van ILO-conventie 121 is bepaald dat onder de door de verzekering gedekte gevallen de volgende moeten worden begrepen, wanneer deze het gevolg zijn van een arbeidsongeval of van een beroepsziekte:
b) ongeschiktheid tot werken welke voortspruit uit een ziektetoestand en welke derving van inkomsten uit arbeid met zich brengt zoals nader geregeld bij de nationale wetgeving;
c) algeheel verlies van de geschiktheid om inkomsten uit arbeid te verwerven of gedeeltelijk verlies van zodanige geschiktheid, uitgaande boven een voorgeschreven minimum, wanneer het waarschijnlijk is dat dit gehele of gedeeltelijke verlies blijvend zal zijn, alsmede overeenkomstige vermindering van de lichaamsgesteldheid.
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van ILO-conventie 121 is bepaald dat elk Lid overeenkomstig de voorgeschreven bepalingen aan de beschermde personen de volgende prestaties moet waarborgen:
b) uitkeringen in de gevallen bedoeld in de alinea’s b), c) en d) van artikel 6.
Artikel 9, derde lid, eerste volzin, van ILO-conventie 121 schrijft voor dat de prestaties moeten worden verleend tijdens de gehele duur van het door de verzekering gedekte geval.
Rechtstreekse werking
De Raad heeft in zijn uitspraak van 17 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:753, uiteen gezet hoe de artikelen 6 en 9 van ILO-conventie 121 zich lenen voor rechtstreekse toepassing in de context van een procedure die op veel punten overeenkomt met de onderhavige procedure. In die uitspraak heeft de Raad onder andere overwogen dat uit de artikelen 6 en 9 van ILO-conventie 121, in onderling verband bezien, volgt dat de Lidstaten zich ertoe hebben verbonden te waarborgen dat:
- in de door de verzekering gedekte gevallen die een gevolg zijn van een arbeidsongeval of beroepsziekte, aan de beschermde personen prestaties – waaronder een uitkering – worden verleend; en
- deze prestaties worden verleend tijdens de gehele duur van het door de verzekering gedekte geval.
Het resultaat dat deze bepalingen in de nationale rechtsorde bewerkstelligen is onvoorwaardelijk en, voor zover hierboven weergegeven, voldoende nauwkeurig omschreven om hierop voor de rechter een beroep te kunnen doen. Daaraan doet niet af dat aan de nationale wetgever de bevoegdheid toekomt de ongeschiktheid tot werken in de zin van artikel 6, aanhef en onder b, van de conventie nader te definiëren, omdat keuze- of beleidsvrijheid van de overheid de mogelijkheid van rechtstreekse werking van een bepaling onverlet laat. Het Uwv heeft de rechtstreekse werking van artikel 6 en artikel 9 van ILOconventie 121 erkend in zoverre dat er in bepaalde gevallen een proportionele voorziening moet zijn voor inkomensderving als gevolg van een arbeidsongeval of beroepsziekte.
Door welke bepaling van ILO-conventie 121 wordt de situatie van betrokkene bestreken?
Bij de beoordeling of betrokkene recht heeft op een ZW-uitkering verschillen partijen van mening of de situatie wordt bestreken door artikel 6, aanhef en onder b, dan wel door artikel 6, aanhef en onder c, van ILO-conventie 121. De rechtbank heeft geoordeeld dat de situatie van betrokkene wordt bestreken door artikel 6, aanhef en onder c, van de conventie, en heeft vervolgens getoetst aan artikel 14 van de conventie. Het Uwv heeft betoogd dat de situatie van betrokkene wordt bestreken door artikel 6, aanhef en onder b, van de conventie.
Het Uwv heeft terecht gesteld dat de situatie van betrokkene niet wordt bestreken door artikel 6, aanhef en onder c, maar door artikel 6, aanhef en onder b, van de conventie. Het is juist dat de beoordeling van de aanspraak van betrokkene op een ZW-uitkering na een EZWb berust op een vaststelling van het (gedeeltelijke) verlies van de geschiktheid om inkomsten uit arbeid te verwerven. Geen sprake is echter van een situatie waarin wordt aangenomen dat dit verlies aan inkomsten waarschijnlijk blijvend zal zijn, als bedoeld in onderdeel c van artikel 6 van de conventie. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat in het Nederlandse stelsel van wettelijke arbeidsongeschiktheidsregelingen de Wet WIA (en de WAO) moeten worden geacht te voorzien in de situaties bedoeld in onderdeel c. Omdat onderdeel c van artikel 6 van ILO-conventie 121 toepassing mist, wordt niet toegekomen aan een beoordeling van de modaliteiten van de voorziening op grond van artikel 14 van de conventie.
Recht op uitkering zolang ongeschikt voor eigen werk?
Tussen partijen is niet meer in geschil dat het Uwv, als moet worden uitgegaan van de vastgestelde beperkingen van betrokkene en van de geschiktheid van de aan hem voorgehouden functies, naar nationaal recht een juiste toepassing heeft gegeven aan de in 4.1 tot en met 4.3 weergegeven bepalingen.
Betrokkene wijst er echter op dat hij op 18 juli 2016 en 12 september 2016 nog steeds ongeschikt was voor zijn eigen werk als loodgieter. Hij stelt dat op grond van de artikelen 6, aanhef en onder b, en 9 van de conventie aan hem een periodieke uitkering moet worden verstrekt zolang hij ongeschikt is voor het eigen werk, ook als hij wel ander werk kan doen.
De Raad verwerpt deze stelling van betrokkene. De artikelen 6 en 9 van ILOconventie 121 bevatten immers geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de nationale wetgever in de gevallen bedoeld in artikel 6, aanhef en onder b, van de conventie verplicht zou zijn de (mate van) ongeschiktheid tot werken vast te stellen uitsluitend op grond van een beoordeling van de geschiktheid voor het eigen werk. Deze verdragsbepalingen staan er niet aan in de weg dat in de Nederlandse wetgeving de vraag of sprake is van “ongeschiktheid tot werken (…) welke derving van inkomsten uit arbeid met zich brengt” wordt beantwoord aan de hand van de vraag of de betrokkene voldoende verdienvermogen heeft in andere functies dan de functie waarvoor hij is uitgevallen.
Toetsing van bestreden besluit 2 aan ILO-conventie 121
De Raad verwerpt de stelling van betrokkene dat de beëindiging van de ZW-uitkering per 18 juli 2016 op basis van de EZWb in strijd is met ILO-conventie 121.
Het Uwv heeft aan de EZWb per 18 juli 2016 aanvankelijk acht functies ten grondslag gelegd. Aan het verzoek om terug te komen van het besluit van 9 juni 2016 heeft betrokkene nieuwe medische informatie ten grondslag gelegd, die de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gaf aanvullende beperkingen op te nemen en een aangepaste FML op te stellen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van die aangepaste FML nog een voldoende aantal van de oorspronkelijk geselecteerde functies geschikt bevonden, waarmee onveranderd een arbeidsgeschiktheidspercentage van meer dan 65 aan de orde is. De Raad is van oordeel dat de op basis van deze functies berekende arbeidsgeschiktheid een voldoende realistische afspiegeling geeft van de mogelijkheid van betrokkene om met arbeid inkomsten te verwerven in de zin van artikel 6, aanhef en onder b, van de conventie.
Betrokkene heeft ook betoogd dat het in strijd is met ILO-conventie 121 dat na een jaar niet langer recht op ZW-uitkering bestaat als het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 35% bedraagt. Betrokkene heeft hierbij verwezen naar het standpunt van het Comité van Deskundigen van de International Labor Organisation (2011), Report III, Part 1A) dat de ondergrens van 35% voor het recht op vervolguitkering op grond van de Wet WIA in strijd is met ILO-conventie 121. Deze beroepsgrond slaagt niet. De conventie laat aan de verdragsstaten een ruime vrijheid om de in het verdrag voorziene minimumnormen in hun nationale wetgeving te verwezenlijken. Noch artikel 6, aanhef en onder b, noch enige andere bepaling van ILO-conventie 121 bevat een enigszins nauwkeurig omschreven criterium waaraan de rechter de ondergrens van 35% arbeidsongeschiktheid voor het recht op ZWuitkering bij een EZWb kan toetsen. Verder werpt deze ondergrens niet een zodanige drempel op voor het recht op ZW-uitkering bij een EZWb dat artikel 6, aanhef en onder b, van de conventie van zijn nuttig effect wordt ontdaan.
In 4.4.6 werd reeds geoordeeld dat het Uwv in de medische informatie, die betrokkene aan zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 9 juni 2016 ten grondslag heeft gelegd, geen aanleiding heeft hoeven zien om voor de toekomst terug te komen van dit besluit. Hetgeen betrokkene over de conventie heeft aangevoerd geeft daarvoor evenmin aanleiding. De afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 9 juni 2016 is daarom bij bestreden besluit 2 op goede gronden gehandhaafd.
Toetsing van bestreden besluit 1 aan ILO-conventie 121: weigering ZW-uitkering op basis van één theoretisch te vervullen functie
Betrokkene heeft gesteld dat een weigering van ziekengeld, die berust op slechts één (deelfunctie binnen een reserve) functie van de oorspronkelijke EZWb-functies, afbreuk doet aan de rechten die ILO-conventie 121 verzekerden beoogt te garanderen. Het Uwv heeft hier tegenover gesteld dat betrokkene per 12 september 2016 niet viel onder het toepassingsbereik van artikel 6, aanhef en onder b, van de conventie. Het Uwv betoogt dat de nationale wetgever bevoegd is het toepassingsbereik van deze bepaling vast te stellen. In de visie van het Uwv was betrokkene al vanaf 18 juli 2016 niet meer ongeschikt tot het verrichten van zijn arbeid. Per 12 september 2016 was betrokkene op grond van de Nederlandse wetgeving (ZW) niet ongeschikt omdat hij theoretisch in staat was één functie te vervullen die hem bij de EZWb was voorgehouden. Hij was in staat daarmee meer dan 65% van het maatmaninkomen te verdienen. Volgens het Uwv heeft betrokkene daarom per 12 september 2016 geen recht op ziekengeld.
De Raad volgt het Uwv niet in dit standpunt en onderschrijft de stelling van betrokkene om de volgende redenen.
Het is op zichzelf juist dat betrokkene per 12 september 2016 op grond van de nationale wetgeving, zoals uitgelegd in de rechtspraak, niet ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid in de zin van artikel 19 van de ZW omdat hij theoretisch nog één functie kon vervullen die hem bij de EZWb als (deel)functie was voorgehouden. Het is ook juist dat de conventie aan de verdragsstaten een ruime vrijheid laat om de in het verdrag voorziene minimumnormen in hun nationale wetgeving te verwezenlijken. Een uitleg waarbij de kring van beschermde personen per definitie altijd volledig samenvalt met de door de nationale wetgeving gegeven afbakening van situaties, kan echter afbreuk doen aan de nuttige werking van de conventie en daarom niet worden aanvaard. De bevoegdheid van de bij de conventie aangesloten staten om de in onderdeel b van artikel 6 van de conventie bedoelde ongeschiktheid tot werken nader te definiëren, reikt niet zover dat aan deze bepaling iedere autonome inhoud moet worden ontzegd. De wijze waarop de verdragsstaten invulling geven aan deze vrijheid mag immers geen afbreuk doen aan de verwezenlijking van de doelstelling van de conventie, dat de nationale wetgeving voor gevallen van inkomensderving door ongeschiktheid tot werken als gevolg van een arbeidsongeval of beroepsziekte voorziet in prestaties.
Betrokkene is bij de oorspronkelijke ziekmelding als arbeidsongeschikt aangemerkt wegens ongeschiktheid voor zijn eigen werk als loodgieter, waarbij vaststond dat de arbeidsongeschiktheid het gevolg was van het arbeidsongeval. Hiermee is gegeven dat hij een beschermde persoon is in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van ILOconventie 121 en dat zijn situatie een gedekt geval is als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder b, van deze conventie. Op grond van 9, derde lid, van de conventie moeten hem dan prestaties worden verleend tijdens de gehele duur van het door de verzekering gedekte geval. Dit wil zeggen: zolang hij als gevolg van het arbeidsongeval ongeschikt is tot werken.
Bij de EZWb per 18 juli 2016 was sprake van fysieke klachten en spanningsklachten verband houdend met het arbeidsongeval. Op 12 september 2016 heeft betrokkene zich opnieuw ziek gemeld, met name vanwege een toename van psychische klachten die blijkens de gedingstukken voor een belangrijk deel zijn veroorzaakt dan wel geluxeerd door het arbeidsongeval. De Raad verwijst in dit verband naar het in 1.3 weergegeven rapport van de arts van 21 november 2016, waaruit blijkt dat op 12 september 2016 sprake is van toename van beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak. Uitgaande van deze vaststelling door de verzekeringsarts en de in dezelfde richting wijzende bevindingen van de psycholoog van het Hand- en Polscentrum bij het onderzoek van 24 augustus 2016, is de Raad van oordeel dat deze klachten, en de hieruit voortvloeiende beperkingen, in een voldoende direct verband staan met het arbeidsongeval om, in de zin van artikel 6, aanhef en onder b, van de conventie, te kunnen worden beschouwd als een gevolg van dat arbeidsongeval.
In het kader van de beoordeling per 12 september 2016 is vastgesteld dat van de oorspronkelijk per 18 juli 2016 geselecteerde functies nog één deelfunctie binnen de reservefunctie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) resteerde die, gelet op de toegenomen beperkingen van betrokkene, nog geschikt was. De geschiktheid voor deze deelfunctie is voldoende geacht om betrokkene aanspraak op ZW-uitkering te onthouden op de grond dat betrokkene geschikt was voor zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19 van de ZW. Ondanks de samenhang van de nieuwe beperkingen met het arbeidsongeval en het feit dat het theoretisch resterende arbeidsvermogen van betrokkene de smalst mogelijke basis had, was betrokkene volgens het Uwv op en na 12 september 2016 niet ongeschikt tot werken als gevolg van het arbeidsongeval in de zin van artikel 6, aanhef en onder b, van de conventie.
Naar het oordeel van de Raad is hiermee ten aanzien van betrokkene een maatstaf gehanteerd waaraan onvoldoende realiteitswaarde toekomt als afspiegeling van de daadwerkelijke mogelijkheid van betrokkene om arbeid te verrichten. Daarmee doet deze wijze van invulling van de uit artikel 6 van de conventie voortvloeiende beleidsvrijheid afbreuk aan de doelstelling van deze bepaling.
Gelet op 4.10.7 zal de Raad, in gevallen waarop de conventie ziet, niet langer vasthouden aan zijn rechtspraak, dat geschiktheid voor één van de eerder bij de EZWb geselecteerde (deel)functies, voldoende is om een weigering van ziekengeld op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen.
Nieuw beoordelingskader, ook voor gevallen waarop de conventie niet van toepassing is
De Raad acht het onwenselijk dat bij de toepassing van artikel 19 van de ZW een verschillend toetsingskader zal gaan gelden, al naar gelang de ongeschiktheid het gevolg is van een arbeidsongeval of beroepsziekte of niet. De ZW kent een dergelijk onderscheidend criterium immers niet. Daarnaast zal de vaststelling of de ongeschiktheid het gevolg is van een arbeidsongeval of beroepsziekte in veel gevallen problematisch zijn en zowel bij het Uwv als bij verzekerden tot rechtsonzekerheid leiden. Om die reden zal de Raad de maatstaf, zoals die tot heden in zijn rechtspraak is neergelegd, ook buiten de door de conventie bestreken gevallen vanaf heden niet langer hanteren.
Voor de alsdan aan te leggen maatstaf zal de Raad vanaf heden de volgende uitgangspunten hanteren.
Onder “zijn arbeid” als bedoeld in artikel 19 van de ZW wordt verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt uitzondering, wanneer de verzekerde – nadat het ziekengeld na een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling als bedoeld in artikel 19aa, eerste lid en onder b, na 52 weken is geëindigd – niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek meldt. Ziekengeld kan in zo’n geval worden geweigerd wanneer is voldaan aan de volgende twee, cumulatieve, voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%. Daarbij is niet van belang of de oorspronkelijke functies ten tijde van de latere ziekmelding nog in het CBBS aanwezig zijn. Evenmin is van belang of die functies ten tijde van de nieuwe ziekmelding op onderdelen qua belasting en/of beloning inmiddels zijn gewijzigd. Op deze laatste twee punten verandert de rechtspraak dus niet.2
Ter voorkoming van misverstanden en in reactie op wat ter zitting door het Uwv is gesteld wordt benadrukt dat de eerste voorwaarde impliceert dat het zogenoemde bijduiden van functies niet mogelijk is, ook niet waar het gaat om functies binnen dezelfde SBC-codes.
Voor wat betreft de door het Uwv te verrichten beoordeling geldt daarbij het volgende.
Stelt de verzekeringsarts naar aanleiding van een nieuwe ziekmelding vast dat de medische beperkingen van een betrokkene sinds de eerdere EZWb niet zijn toegenomen, dan is daarmee gegeven dat de bij de EZWb geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht ook op de datum in geding voor betrokkene geschikt zijn. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van ziekengeld op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen.
Stelt de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vast dat de medische beperkingen van de betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan dient te worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies. De beoordeling van de geschiktheid voor de oorspronkelijke functies kan in eerste instantie beperkt blijven tot de medische geschiktheid voor die functies. Indien en voor zover de door een betrokkene aangevoerde bezwaar- of beroepsgronden daartoe aanleiding geven zal het Uwv in een voorkomend geval ook moeten beoordelen en motiveren dat de functies op de datum in geding ook in arbeidskundig opzicht geschikt zijn voor de betrokkene. Het gaat er dan om of betrokkene op de datum in geding voldoet aan de opleidings- of ervaringseisen van de functie zoals die ten tijde van de EZWb in het CBBS waren opgenomen.
Indien een of meer van de bij de EZWb geselecteerde functies volgens de verzekeringsarts in verband met de toegenomen beperkingen van een betrokkene niet langer geschikt blijken, zal het Uwv moeten beoordelen of er van de oorspronkelijk geselecteerde functies ten minste drie geschikte functies met ieder ten minste drie arbeidsplaatsen resteren. Is dit niet het geval, dan is de betrokkene daarmee ongeschikt te achten voor zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19 van de ZW. Resteren er ten minste drie functies met ieder ten minste drie arbeidsplaatsen, dan zal het Uwv de (mediane) loonwaarde, welke ten tijde van de EZWb aan die functies verbonden was, moeten vergelijken met het destijds geldende maatmaninkomen. Indien die vergelijking uitwijst dat onveranderd sprake is van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%, dan is de betrokkene niet ongeschikt voor zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19 van de ZW.
Toepassing van het bovenstaande op de ziekmelding per 12 september 2016
Vast staat dat de medische beperkingen van betrokkene per 12 september 2016 zijn toegenomen ten opzicht van de EZWb. Het Uwv heeft vastgesteld dat met de actuele beperkingen van betrokkene van de oorspronkelijke functies nog slechts één (deel)functie geschikt is te achten. Dit betekent dat appellant op 12 september 2016 ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19 van de ZW.
Gelet op 4.10.1 tot en met 4.13 is er geen aanleiding om, zoals de rechtbank heeft gedaan, de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand te laten.
Conclusie
Uit overweging 4.1 tot en met 4.14 volgt dat het hoger beroep van betrokkene tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt en aangevallen uitspraak 2 dient te worden bevestigd. Het hoger beroep van betrokkene tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt en het incidenteel hoger beroep van het Uwv tegen die uitspraak slaagt niet. De aangevallen uitspraak 1 moet worden vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten. De aangevallen uitspraak 1 moet voor het overige, met verbetering van gronden, worden bevestigd. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit 1 te herroepen en betrokkene ter zake van zijn ziekmelding van 12 september 2016 alsnog een ZW-uitkering toe te kennen. Ter zitting is vastgesteld dat betrokkene tot en met 19 oktober 2016 een WW-uitkering genoten, die in verband met het bereiken van de maximumuitkeringsduur per die datum is beëindigd. Gelet op het bepaalde in artikel 29, tweede lid aanhef en onder d, ten eerste, van de ZW bestaat dan voor betrokkene recht op ZW-uitkering per 20 oktober 2016.
Het verzoek tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente
Gelet op wat hiervoor is overwogen is er aanleiding om te bepalen dat het Uwv de wettelijke rente over de na te betalen ZW-uitkering dient te vergoeden. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).
Het verzoek om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
In het geval van betrokkene zijn vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 2 december 2016 tegen primair besluit 1 tot de datum van deze uitspraak ruim zes jaar verstreken. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 13 juni 2018 tegen primair besluit 2 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim zes maanden verstreken. Noch in de zaken zelf, noch in de opstelling van betrokkene zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedures meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus in procedure 19/2610 ZW met twee jaar en één maand overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.500,-. Het Uwv heeft binnen een half jaar op het bezwaar beslist. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter, zodat de te betalen schadevergoeding voor rekening komt van de Staat. Ook in procedure 19/3906 ZW is de redelijke termijn overschreden. Deze overschrijding leidt echter niet tot een afzonderlijke schadevergoeding, omdat in de fase bij de rechtbank de redelijke termijn nog niet was overschreden en beide procedures bij de Raad gezamenlijk zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.
Proceskosten
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van betrokkene voor verleende rechtsbijstand in bezwaar en hoger beroep. Deze kosten worden in bezwaar begroot op € 811,50,- (1 punt voor het opstellen van het bezwaarschrift dat heeft geleid tot bestreden besluit 1, met een waarde per punt van € 541 en wegingsfactor 1,5), en € 2.846,25 in hoger beroep (1 punt voor het opstellen van het hogerberoepschrift tegen aangevallen uitspraak 1, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1,5). De Staat zal worden veroordeeld in de proceskosten ter zake van het indienen van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 379,50.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt aangevallen uitspraak 1 voor zover daarbij de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten;
- -
-
bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor het overige;
- -
-
herroept het besluit van 22 november 2016, kent betrokkene per 20 oktober 2016 een ZWuitkering toe en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 3 april 2017;
- -
-
bevestigt aangevallen uitspraak 2;
- -
-
veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan betrokkene van wettelijke rente zoals onder punt 4.14.12 van deze uitspraak is vermeld;
- -
-
veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan betrokkene van schade tot een bedrag van € 2.500,-;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 3.657,75;
- -
-
veroordeelt de Staat in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van €379,50,-;
- -
-
bepaalt dat het Uwv aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2022.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) S.S. Blok