Home

Centrale Raad van Beroep, 13-04-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:685, 22/1937 ZW

Centrale Raad van Beroep, 13-04-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:685, 22/1937 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 april 2023
Datum publicatie
14 april 2023
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:685
Formele relaties
Zaaknummer
22/1937 ZW

Inhoudsindicatie

Het afschrift AMV van 14 oktober 2013 is, anders dan in het bestreden besluit is overwogen, een nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Bestreden besluit niet deugdelijke gemotiveerd. Vrijspraak had aanleiding moeten zijn voor nader onderzoek door Uwv. Appellant is vrijgesproken van de op hem rustende inlichtingenverplichting van artikel 49 van de ZW. De Raad zal niet zelf in de zaak voorzien. De Raad zal het Uwv opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Proceskosten.

Uitspraak

22 1937 ZW

Datum uitspraak: 13 april 2023

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 mei 2022, 21/1946 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Ross, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 11 januari 2023 heeft het Uwv desgevraagd het standpunt nader toegelicht.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2023. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft via beeldbellen deelgenomen aan de zitting en zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Schaik.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant had van 30 juni 2011 tot 5 december 2011 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 27 februari 2013 heeft het UWV de ZW-uitkering van appellant met ingang van 18 juli 2011 beëindigd (lees: herzien) omdat appellant niet had doorgegeven dat hij in de periode van 18 juli 2011 tot en met 25 september 2011 werkzaamheden heeft verricht in de teelt en het onderhoud van hennep. In datzelfde besluit heeft het Uwv een bedrag van € 2.644,50 teruggevorderd omdat appellant dat bedrag in de periode van 25 september 2011 tot en met 25 september 2011 ten onrechte aan ZW-uitkering heeft ontvangen. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 februari 2013.

1.2.

Bij mondeling vonnis van de politierechter van 14 oktober 2013 is appellant veroordeeld voor betrokkenheid bij een hennepkwekerij (overtreding van artikel 3, onder B, van de Opiumwet) in de periode van 7 mei 2011 tot en met 24 september 2011 en vrijgesproken van overtreding van de artikelen 227b en 447d van het Wetboek van Strafrecht (Sr) (handelen in strijd met de verplichting van artikel 49 van de Ziektewet om tijdig benodigde gegevens te verstrekken) in de periode van 18 juli 2011 tot en met 25 september 2011.

1.3.

Bij brief van 1 oktober 2020 heeft appellant het Uwv verzocht om herziening van het besluit van 27 februari 2013. Volgens appellant blijkt uit het bij die brief gevoegde afschrift aantekening mondeling vonnis (AMV) van de politierechter van 14 oktober 2013 dat de herziening en terugvordering onterecht zijn omdat hij in dat vonnis is vrijgesproken van het hem ten laste gelegde feit, namelijk de teelt en onderhoud van hennep.

1.4.

Bij besluit van 1 februari 2021 heeft het Uwv het herzieningsverzoek van appellant afgewezen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens het Uwv is het mondelinge vonnis van 14 oktober 2013 geen nieuw gebleken feit of omstandigheid als bedoeld in dat artikel en is het besluit van 27 februari 2013 niet evident fout of evident onredelijk.

1.5.

Bij besluit van 14 april 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 februari 2021 ongegrond verklaard. De vrijspraak van appellant is volgens het Uwv geen relevant feit, omdat de herziening en terugvordering op andere gronden gestoeld zijn. Voorts stelt het Uwv dat de bestuursrechter niet gebonden is aan een uitspraak van een strafrechter, omdat in een dergelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Het Uwv heeft daarbij gewezen op een uitspraak van de Raad van 3 januari 2012.1

2.1.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de vrijspraak van 14 oktober 2013 moet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Op basis daarvan had het Uwv moeten bezien of in dit concrete geval aanleiding bestond om terug te komen van het besluit van 27 februari 2013. Het Uwv heeft echter niet de concrete feiten en omstandigheden van dit geval onderzocht en niet inhoudelijk beoordeeld of het vonnis van de politierechter aanleiding vormt om terug te komen van dat besluit. Daarom berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.

2.2.

Dat motiveringsgebrek heeft de rechtbank gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb omdat niet aannemelijk is dat appellant daardoor is benadeeld. Zou het gebrek zich niet hebben voorgedaan, dan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Hoewel uit het vonnis van de politierechter blijkt dat appellant is vrijgesproken van het handelen in strijd met de in artikel 49 van de ZW opgelegde verplichting tot het verstrekken van gegevens die van belang zijn voor het recht op uitkering is hij wel veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder b, van de Opiumwet gegeven verbod in de periode van 7 mei tot en met 24 september 2011. Daarmee staat vast dat appellant betrokken was bij teelt en onderhoud van hennep. Die betrokkenheid moet worden gemeld, omdat hiermee inkomsten zijn of kunnen worden verworven. In strijd met de inlichtingenverplichting heeft appellant daarvan geen melding gemaakt bij het Uwv. Het Uwv heeft daarom bij een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om terug te komen van het oorspronkelijke besluit van 27 februari 2013 dat besluit kunnen handhaven zonder twijfel op te roepen over de juistheid van de gedeeltelijke vrijspraak door de politierechter. Uit het afschrift AMV blijkt immers niet waarom appellant is vrijgesproken van het ten laste gelegde.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het vonnis van de politierechter wel degelijk aanleiding had moeten zijn om tot herziening over te gaan en dat ten onrechte wordt uitgegaan van een terugvorderingsbedrag van € 2.644,50. Het vonnis van de politierechter moet als een nieuw feit worden beschouwd en de vordering en de hoogte daarvan moeten opnieuw worden beoordeeld. Appellant heeft voorts verzocht het Uwv te veroordelen om de schade die hij lijdt te vergoeden.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Het Uwv heeft zich in de brief van 11 januari 2023 op het standpunt gesteld dat het afschrift AMV van 14 oktober 2013, anders dan in het bestreden besluit is overwogen, een nieuw feit is als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Het Uwv heeft niet onderzocht of dat afschrift AMV aanleiding gaf om terug te komen van het oorspronkelijke besluit van 27 februari 2013. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering.

4.2.

Vervolgens is de vraag of de rechtbank dat motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kon passeren.

4.3.

Die vraag wordt ontkennend beantwoord. Het beroep van appellant, dat de Raad evenals de rechtbank leest als een beroep op de onschuldpresumptie slaagt. De Raad is van oordeel dat de vrijspraak die blijkt uit het afschrift AMV van 14 oktober 2013 voor het Uwv aanleiding had moeten zijn om te onderzoeken of het besluit van 27 februari 2013 in stand kon blijven. Daarbij had het uitgangspunt moeten zijn dat handhaving van dat besluit op de grondslag dat appellant heeft gehandeld in strijd met artikel 49 van de Ziektewet vanwege de onschuldpresumptie niet mogelijk is. De Raad overweegt daartoe het volgende.

4.4.

Voor wat betreft het toetsingskader verwijst de Raad naar rechtsoverweging 8 van de aangevallen uitspraak en de daar genoemde rechtspraak.

4.5.

Tussen partijen is niet in geschil dat er in dit geval een voldoende verband bestaat tussen de strafrechtelijke procedure die heeft geleid tot het afschrift AMV en de bestuursrechtelijke procedure over de herziening van het besluit van 27 februari 2013.

4.6.

In dit geval kon het Uwv, bij een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van appellant om terug te komen van dat besluit, de motivering van dat besluit niet handhaven zonder twijfel op te roepen over de juistheid van de in het afschrift AMV opgenomen vrijspraak. Het Uwv heeft in de brief van 11 januari 2023 het standpunt dat sprake is van een andere grondslag c.q. rechtsvraag in de strafrechtelijke procedure niet langer gehandhaafd.

Aan appellant is naast overtreding van artikel 3, onder B van de Opiumwet ten laste gelegd dat hij in de periode van 18 juli 2011 tot en met 25 september 2011 primair opzettelijk2 en subsidiair niet-opzettelijk3 in strijd met artikel 49 van de Ziektewet heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken. Appellant is vrijgesproken van het primair en, anders dan het Uwv in de brief van 11 januari 2023 heeft gesteld, ook van het subsidiair ten laste gelegde. In de tenlasteleggingen is vermeld dat appellant heeft verzwegen dat hij uit de opbrengst van hennepteelt wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten, althans dat hij een hennepkwekerij heeft ingericht, althans werkzaamheden ten behoeve van die kwekerij heeft verricht en/of daaruit inkomsten heeft ontvangen. Uit de vrijspraak volgt dat de strafrechter geen van de ten laste gelegde elementen bewezen heeft geacht. De ten laste gelegde periode komt exact overeen met de periode waarop het besluit van 27 februari 2013 ziet. In de tenlastelegging is bovendien expliciet vermeld dat appellant zou hebben gehandeld in strijd met artikel 49 van de ZW, het artikel, dat zoals het Uwv ter zitting heeft aangegeven aan het besluit van 27 februari 2013 ten grondslag ligt. Het Uwv kon niet zonder twijfel op te roepen over de juistheid van de vrijspraak weigeren om terug te komen van het besluit van 27 februari 2013 voor zover daaraan overtreding van de op hem rustende inlichtingenverplichting van artikel 49 van de ZW ten grondslag lag. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

4.7.

Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Het beroep van appellant wordt gegrond verklaard en de Raad zal het bestreden besluit vernietigen. De Raad zal niet zelf in de zaak voorzien. Uit wat in deze uitspraak is overwogen volgt enkel dat bij de beoordeling van de vraag of er aanleiding is het besluit van 27 februari 2013 te herzien als uitgangspunt heeft te gelden dat appellant niet heeft gehandeld in strijd met artikel 49 van de Ziektewet. Dat laat onverlet dat er andere redenen kunnen zijn om dat besluit wel of niet te herzien. Daarom zal de Raad het Uwv opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

4.8.

Het verzoek van appellant om vergoeding van schade kan niet worden toegewezen, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is. Het Uwv zal bij het nemen van een nader besluit ook aandacht moeten besteden aan de vraag of en in hoeverre er aanleiding is om schade te vergoeden.

5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 837,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de proceskostenveroordeling en de opdracht aan het Uwv om aan appellant het griffierecht te vergoeden;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 april 2021 gegrond en vernietigt dat besluit;

- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

- wijst het verzoek om vergoeding van schade af;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 837,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2023.

(getekend) T. Dompeling

(getekend) O.N. Haafkes