Centrale Raad van Beroep, 13-04-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:714, 21/4440 OCWSUB
Centrale Raad van Beroep, 13-04-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:714, 21/4440 OCWSUB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 april 2023
- Datum publicatie
- 20 april 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:714
- Zaaknummer
- 21/4440 OCWSUB
Inhoudsindicatie
Bij uitspraak van 29 september 2022 is afwijzend beslist op betrokkenes verzoek om een voorlopige voorziening, ECLI:NL:CRVB:2022:2153.
De afwijzing door Uwv om met ingang van het studiejaar 2019-2020 de onderwijsvoorzieningen schrijf- en/of gebarentolk toe te kennen, kan niet in stand blijven voor zover deze betrekking heeft op het volgen van voltijdsonderwijs aan de Hogeschool [plaatsnaam]. Opdracht aan Uwv voor nader besluit op bezwaar. De Raad treft ambtshalve alsnog een voorlopige voorziening als voorschot. De afwijzing kan wel in stand blijven voor zover deze betrekking heeft op het volgen van deeltijdonderwijs bij VAVO [regio].
Uitspraak
21/4440 OCWSUB, 22/1301 OCWSUB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 november 2021, 20/1900 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 13 april 2023
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft geweigerd om betrokkene op grond van artikel 19a van de Wet Overige OCWsubsidies (WOOS) met ingang van het studiejaar 2019-2020 onderwijsvoorzieningen schrijf- en/of gebarentolk toe te kennen. Deze beslissing heeft het Uwv bij besluit van 24 januari 2020 (bestreden besluit) gehandhaafd.
Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Dat beroep is bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard.
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens betrokkene heeft mr. A.M.T. Wigger, advocaat, een verweerschrift ingediend, incidenteel hoger beroep ingesteld, en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
De voorzieningenrechter van de Raad heeft bij uitspraak van 29 september 2022 afwijzend beslist op betrokkenes verzoek om een voorlopige voorziening.1
Vervolgens heeft mr. Wigger een nadere schriftelijke toelichting gegeven bij betrokkenes verweer en bij het incidenteel hoger beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2023. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Wigger. Als tolk gebarentaal is verschenen S.F.M. Heuft.
OVERWEGINGEN
Voorgeschiedenis
Betrokkene, geboren op [geboortedatum] 1976, heeft een auditieve beperking. Medio 2006 heeft betrokkene een hbo-opleiding Informatica voltooid. Vervolgens heeft betrokkene voltijds gewerkt als ‘Information Analist’ tot hij in 2011 voor dit werk uitviel. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd is aan betrokkene een uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarnaast heeft betrokkene recht op een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Met ingang van het studiejaar 2019-2020 is betrokkene aan de Hogeschool [plaatsnaam] ingeschreven voor de vierjarige voltijds bacheloropleiding tot docent Nederlandse gebarentaal. Ook volgt betrokkene deeltijdonderwijs bij VAVO [regio] om een aantal VWO-certificaten te behalen. Bij besluit van 13 augustus 2019 is aan betrokkene op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) een levenlanglerenkrediet van € 120,- per maand toegekend voor zijn opleiding tot docent gebarentaal. Voor het deeltijdonderwijs dat betrokkene bij VAVO [regio] volgt, ontvangt hij een tegemoetkoming ingevolge Hoofdstuk 5 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS).
Samenvatting
Dit geding gaat over de weigering van het Uwv om met ingang van het studiejaar 2019-2020 de onderwijsvoorzieningen schrijf- en/of gebarentolk toe te kennen. Naar het oordeel van de Raad kan de afwijzing niet in stand blijven voor zover deze betrekking heeft op het volgen van voltijdsonderwijs aan de Hogeschool [plaatsnaam] . De afwijzing kan wel in stand blijven voor zover deze betrekking heeft op het volgen van deeltijdonderwijs bij VAVO [regio] . De Raad treft ambtshalve alsnog een voorlopige voorziening. Hieronder licht de Raad zijn oordeel toe.
1. Besluitvorming van het Uwv
1.1. Bij aanvragen van 30 augustus 2019 heeft betrokkene het Uwv verzocht om hem de voorzieningen schrijf- en/of gebarentolk toe te kennen die hij nodig heeft om het onderwijs aan de Hogeschool [plaatsnaam] en VAVO [regio] effectief te kunnen volgen.
1.2. Bij besluit van 16 september 2019 heeft het Uwv geweigerd deze voorzieningen toe te kennen. Daarbij is in aanmerking genomen dat betrokkene geen initieel onderwijs volgt, ouder is dan 30 jaar, en geen recht meer heeft op reguliere studiefinanciering. Het ontvangen van een levenlanglerenkrediet geeft in betrokkenes situatie geen recht op voorzieningen schrijf- en/of gebarentolk, aldus het Uwv.
1.3. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 16 september 2019 ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar artikel 19a van de WOOS, zoals dit artikel sinds 1 januari 2019 luidt.
2. Uitspraak van de rechtbank
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. In paragraaf 2.2.2 van het Protocol Voorzieningen UWV 2019 is de aan de betrokkene tegengeworpen voorwaarde opgenomen dat initieel onderwijs wordt gevolgd maar die voorwaarde moet naar het oordeel van de rechtbank buiten toepassing worden gelaten ten aanzien van jonggehandicapten die een levenlanglerenkrediet ontvangen. De voorwaarde is in strijd met artikel 19a, eerste lid, onderdeel b van de WOOS, zoals dit sinds 1 januari 2019 luidt, aldus de rechtbank. Bij de aangevallen uitspraak is het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 16 september 2019 herroepen. Verder heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het Uwv alsnog een voorziening schrijf- en/of gebarentolk aan betrokkene toekent en door te bepalen dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
3. In hoger beroep ingenomen standpunten
3.1. Gronden hoger beroep Uwv Het Uwv heeft de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak te vernietigen. Volgens het Uwv is uit de wetsgeschiedenis af te leiden dat het volgen van initieel onderwijs een vereiste is voor het toekennen van een onderwijsvoorziening. Gesteld is dat de wetgever niet heeft voorzien en niet heeft bedoeld dat de invoering van het levenlanglerenkrediet per 1 september 2017 en de wijziging van onderdeel b van het eerste lid van artikel 19a van de WOOS per 1 januari 2019 leidt of kan leiden tot een, substantiële, vergroting van het aantal jonggehandicapten dat in aanmerking komt voor onderwijsvoorzieningen. Daarom werpt het Uwv aan studerenden die een levenlanglerenkrediet ontvangen altijd de aan paragraaf 2.2.2 van het Protocol Voorzieningen UWV ontleende voorwaarde tegen dat er sprake moet zijn van initieel onderwijs. Betrokkene volgt aan de Hogeschool [plaatsnaam] post-initieel onderwijs. Daarom komt hij voor dat onderwijs niet in aanmerking voor voorzieningen schrijf- en/of gebarentolk, aldus het Uwv. Aanhakend bij de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad heeft het Uwv ter zitting te kennen gegeven dat het Uwv niet heeft overwogen om de voorwaarde dat er sprake moet zijn van initieel onderwijs in algemene zin of in bepaalde gevallen niet tegen te werpen aan studerenden die een levenlanglerenkrediet ontvangen. Het Uwv ziet in dit verband geen ruimte voor een belangenafweging.
3.2. Reactie betrokkene op hoger beroep Uwv
In reactie op het hoger beroep van het Uwv heeft betrokkene herhaald dat hij rechten ontleent aan onderdeel b van het eerste lid van artikel 19a van de WOOS, zoals dit sinds 1 januari 2019 luidt. Verder heeft betrokkene, evenals in eerste aanleg, een beroep gedaan op onder meer het vijfde lid van artikel 24 van het in 2016 door Nederland geratificeerde VNGehandicaptenverdrag en op EU-Richtlijn 2000/78. Ook heeft hij betoogd dat hij onevenredig wordt benadeeld doordat het Uwv jegens, vooral, 30-plussers die een levenlanglerenkrediet ontvangen vast blijft houden aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van initieel onderwijs. Betrokkene heeft gewezen op de met algemene stemmen door de Tweede Kamer aangenomen motie Jetten/Van den Hul over onderwijsvoorzieningen voor personen met een handicap die 30 jaar of ouder zijn,2 en op een brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) van 30 oktober 20203. In bedoelde brief schrijft de Minister van plan te zijn een wetsvoorstel in te dienen dat ertoe strekt artikel 19a van de WOOS zo aan te passen dat ook studerenden ouder dan 30 jaar die bekostigd voltijdsonderwijs volgen in het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo), middelbaar beroepsonderwijs (mbo) en het hoger onderwijs (ho) voortaan in aanmerking komen voor onderwijsvoorzieningen van het Uwv. Na de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad heeft betrokkene informatie overgelegd die erop duidt dat het in de ministeriële brief van 30 oktober 2020 bekendgemaakte voornemen in elk geval niet eerder dan per 1 augustus 2024 zal leiden tot een wetswijziging. Hoe het wetsvoorstel zal luiden, blijkt niet uit de stukken.
3.3. Gronden incidenteel hoger beroep betrokkene
Betrokkene heeft incidenteel hoger beroep ingesteld op de grond dat in de aangevallen uitspraak over het hoofd is gezien dat met het bestreden besluit niet alleen is beslist over de voorzieningen die betrokkene heeft aangevraagd voor het voltijdsonderwijs dat hij volgt aan de Hogeschool [plaatsnaam] , maar ook voor het deeltijdonderwijs dat hij volgt aan VAVO [regio] . Betrokkene heeft met verwijzing naar diverse verdrags- en nondiscriminatiebepalingen gesteld dat het Uwv hem ook voor dit onderwijs alsnog een voorziening schrijf- en/of gebarentolk moet toekennen.
3.4. Reactie Uwv op incidenteel hoger beroep betrokkene
Het Uwv heeft onderschreven dat in de aangevallen uitspraak over het hoofd is gezien dat met het bestreden besluit ook is beslist over voorziening die betrokkene heeft aangevraagd voor het volgen van deeltijdonderwijs aan VAVO [regio] . Voor deze voorziening komt betrokkene volgens het Uwv hoe dan ook niet in aanmerking, omdat dit onderwijs alleen kan vallen onder het toepassingsbereik van onderdeel c van het eerste lid van artikel 19a van de WOOS en er ingevolge die bepaling een leeftijdsgrens geldt van 30 jaar.4. Wettelijk kader
4.1. Artikel 19a, eerste en tweede lid, van de WOOS luidt sinds 1 januari 2019 voor zover relevant als volgt:
“1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, bedoeld in artikel 1 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft tot taak te bevorderen dat belemmeringen worden weggenomen die de ingezetene, bedoeld in artikel 1:2 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, vanwege ziekte of gebrek ondervindt bij het volgen van onderwijs, indien het een persoon betreft die:
a. jonger is dan 17 jaar;
b. studerende is als bedoeld in artikel 1:4 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, met dien verstande dat een jonggehandicapte als bedoeld in de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten die een levenlanglerenkrediet ontvangt als bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000 voor de toepassing van deze wet eveneens als studerende wordt aangemerkt;
c. jonger is dan 30 jaar en uitsluitend vanwege zijn ziekte of gebrek niet kan worden aangemerkt als studerende bedoeld in artikel 1:4 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten.
2. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan op aanvraag van degene, bedoeld in het eerste lid, toekennen:
a. voorzieningen die hem in staat stellen onderwijs te volgen, en
b. vervoersvoorzieningen die de leefomstandigheden van hem verbeteren en die samenhangen met de voorzieningen, bedoeld in onderdeel a.”
4.2. Verder luidt de eerste volzin van paragraaf 2.2.2 van het Protocol Voorzieningen UWV 2019: “Om voor een onderwijsvoorziening in aanmerking te komen, dient een leerling belemmeringen te ondervinden bij het volgen van initieel onderwijs.”
4.3. In overeenstemming met de in het Protocol Voorzieningen UWV 2019 opgenomen begripsbepaling verstaat het Uwv onder initieel onderwijs: “Het onderwijs dat leerlingen volgen vanaf het moment dat ze leerplichtig worden tot het moment dat ze de arbeidsmarkt opgaan.”
4.4. De rest van de relevante regelgeving is weergegeven in een bijlage die aan deze uitspraak is gehecht.
5. Het oordeel van de Raad
5.1. Voltijds volwassenenonderwijs met levenlanglerenkrediet
5.1.1. Op grond van de wettelijke regeling die tot 1 september 2017 gold, konden jonggehandicapten die 30 jaar of ouder zijn in de regel niet in aanmerking komen voor onderwijsvoorzieningen op grond van artikel 19a van de WOOS. Dit volgde niet alleen uit onderdeel c van het eerste lid van artikel 19a van de WOOS, maar ook uit onderdeel b. In artikel 1.4 van de Wajong (waarnaar in onderdeel b wordt verwezen) was namelijk bepaald dat als studerende wordt aangemerkt de persoon die studiefinanciering ontvangt op grond van de Wsf 2000. Omdat de periode waarover een studerende in aanmerking kan komen voor reguliere studiefinanciering wettelijk is gemaximeerd en een studerende in beginsel slechts voor reguliere studiefinanciering in aanmerking kan komen tot en met de maand waarin hij de leeftijd van 30 jaren heeft bereikt, waren studerenden in de zin van artikel 1.4 van de Wajong zelden 30 jaar of ouder.
5.1.2. Per 1 september 2017 is de regeling inzake het levenlanglerenkrediet in de Wsf 2000 opgenomen en in werking getreden. Daarbij is voor dit onderdeel van de studiefinanciering niet aangesloten bij de in artikel 2.3 van de Wsf 2000 opgenomen leeftijdsgrens van 30 jaar. Ingevolge artikel 2.3a, tweede lid, van de Wsf 2000 kan een studerende in aanmerking komen voor een levenlanglerenkrediet zolang hij de leeftijd van 56 jaar nog niet heeft bereikt.
5.1.3. De wetgever heeft artikel 1.4 van de Wajong en onderdeel b van het eerste lid van artikel 19a van de WOOS per 1 september 2017 niet gewijzigd in verband met de inwerkingtreding van de regeling inzake het levenlanglerenkrediet. Hierdoor vallen jonggehandicapten die een levenlanglerenkrediet ontvangen sinds 1 september 2017 onder de werkingssfeer van onderdeel b van het eerste lid van artikel 19a van de WOOS.
5.1.4. Omdat de uitkeringen van jonggehandicapten die een levenlanglerenkrediet ontvingen naar de letter van de wet moesten worden gekort en dit niet wenselijk werd geacht, is artikel 1.4 van de Wajong per 1 januari 2019 alsnog gewijzigd, in die zin dat jonggehandicapten die een levenlanglerenkrediet ontvangen niet meer worden aangemerkt als studerenden als bedoeld in artikel 1.4 van de Wajong. Tegelijkertijd is de tekst van onderdeel b van het eerste lid van artikel 19a van de WOOS aangevuld met de bijzin ‘met dien verstande dat een jonggehandicapte als bedoeld in de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten die een levenlanglerenkrediet ontvangt als bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000 voor de toepassing van deze wet eveneens als studerende wordt aangemerkt.’ Hierdoor vallen jonggehandicapten die een levenlanglerenkrediet ontvangen ook na 1 januari 2019 onverkort onder de werkingssfeer van onderdeel b van het eerste lid van artikel 19a van de WOOS.
5.1.5. Het UWV heeft er terecht op gewezen dat uit de wetsgeschiedenis niet is af te leiden dat de wetgever heeft voorzien en bedoeld dat de invoering van het levenlanglerenkrediet per 1 september 2017 en de wijziging van onderdeel b van het eerste lid van artikel 19a van de WOOS per 1 januari 2019 leidt of kan leiden tot een, substantiële, vergroting van het aantal jonggehandicapten dat in aanmerking komt voor onderwijsvoorzieningen. De wetgever heeft zich er in de parlementaire stukken niet over uitgelaten dat ‘via’ artikel 1.4 van de Wajong de werkingssfeer van onderdeel b van het eerste lid van artikel 19a van de WOOS is vergroot.4 Vervolgens heeft de wetgever een en ander bestendigd maar zonder dat is verduidelijkt waarom daarvoor geen extra financiële middelen zijn vrijgemaakt. In de Memorie van Toelichting bij de wetswijziging per 1 januari 2019 is – slechts – vermeld:
“(…) Op grond van artikel 19a van de Wet overige OCW-subsidies hebben studerenden als bedoeld in artikel 1:4 van de Wajong recht op onderwijsvoorzieningen. De voorgestelde wijziging van artikel 1:4 heeft als onbedoeld gevolg dat Wajongers die gebruikmaken van het levenlanglerenkrediet, niet langer aanspraak zouden hebben op de in artikel 19a bedoelde voorzieningen die hen in staat stellen onderwijs te volgen. Daarom wordt voorgesteld artikel 19a van de Wet overige OCW-subsidies te wijzigen. Deze wijziging houdt in dat ook Wajongers die gebruikmaken van het levenlanglerenkrediet, recht blijven houden op onderwijsvoorzieningen. De wijziging heeft geen aanvullende financiële lasten tot gevolg. (…)”5
Verder is opmerkelijk dat de motie Jetten/Van den Hul over onderwijsvoorzieningen voor personen met een handicap die 30 jaar of ouder zijn6 lijkt te berusten op de veronderstelling dat een onderwijsvoorziening alleen kan worden toegekend aan personen jonger dan 30 jaar. Dit terwijl uit de brief van de Minister van OCW van 30 oktober 20207 lijkt te volgen dat ervan wordt uitgegaan dat uit de in rubriek 4 weergegeven regelingen volgt dat jonggehandicapten die een levenlanglerenkrediet ontvangen wel in aanmerking kunnen komen voor onderwijsvoorzieningen, indien zij 30 jaar of ouder zijn.
5.1.6. Het Uwv heeft de bevoegdheid om bij het toekennen van voorzieningen op grond van artikel 19a van de WOOS beleid te voeren en dus criteria voor toe- en afwijzingen van aanvragen te formuleren. Dat volgt uit het tweede lid van artikel 19a van de WOOS. In het licht van wat is overwogen in 5.1.4 en 5.1.5 zal de Raad beoordelen of het beleid dat het Uwv voor de toepassing van artikel 19a van de WOOS jegens jonggehandicapten die een levenlanglerenkrediet ontvangen nog steeds de voorwaarde stelt dat de studerende initieel onderwijs volgt, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat.
5.1.7. Het Uwv heeft aan het beleid ten grondslag gelegd dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat het volgen van initieel onderwijs een vereiste is. Het Uwv heeft echter niet kunnen verduidelijken waarom, ondanks wat is weergegeven onder 5.1.4 en 5.1.5, de eis van het stellen van initieel onderwijs – ook na de introductie van het levenlanglerenkrediet – nog steeds uit de wetgevingsgeschiedenis volgt. Het Uwv heeft ter zitting toegelicht dat de introductie van het levenlanglerenkrediet niet heeft geleid tot een nadere heroverweging van het beleid. De Raad is van oordeel dat om die reden paragraaf 2.2.2 van het protocol Voorzieningen UWV 2019 de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat voor zover daarin de voorwaarde van het volgen van initieel onderwijs is gesteld. Daarbij is in aanmerking genomen dat studerenden die een levenlanglerenkrediet ontvangen veelal 30 jaar of ouder zijn en post-initieel onderwijs volgen.8 Uitsluitend indien een studerende in directe aansluiting op initieel voortgezet onderwijs en een eerste hbobacheloropleiding of een eerste universitaire masteropleiding een tweede opleiding volgt in het hoger onderwijs, kan sprake zijn van initieel onderwijs waarvoor een levenlanglerenkrediet wordt uitbetaald.9 Aanvaarding van het beleid zou er dan ook toe leiden dat – nagenoeg – elk nuttig effect wordt ontnomen aan de per 1 januari 2019 door de wetgever aan onderdeel b van het eerste lid van artikel 19a van de WOOS toegevoegde bijzin ‘met dien verstande dat een jonggehandicapte als bedoeld in de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten die een levenlanglerenkrediet ontvangt als bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000 voor de toepassing van deze wet eveneens als studerende wordt aangemerkt.’ Indien de wetgever – in weerwil van het streven leven lang leren te bevorderen – zou hebben beoogd dat jonggehandicapten die een levenlanglerenkrediet ontvangen nooit of slechts uiterst zelden in aanmerking komen voor onderwijsvoorzieningen, had deze bijzin niet in artikel 19a van de WOOS hoeven te worden opgenomen. 5.1.8. Uit 5.1.7 volgt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. De weigering van het Uwv om betrokkene voorzieningen toe te kennen voor het onderwijs dat hij volgt aan de Hogeschool [plaatsnaam] is immers beoordeeld aan de hand van beleid dat niet is heroverwogen in het licht van onder meer de wijziging van artikel 19a, eerste lid, onderdeel a van de WOOS. De Raad zal het bestreden besluit om die reden gedeeltelijk vernietigen. Nu het om een discretionaire bevoegdheid gaat, bestaat er geen mogelijkheid voor de Raad om zelf in de zaak te voorzien. Het Uwv dient op dit punt opnieuw op het bezwaar van betrokkene te beslissen. In verband daarmee wordt nog overwogen dat – gezien de gegeven beleidsvrijheid – het niet per se kennelijk onredelijk hoeft te zijn dat het Uwv enige (leeftijds)grens hanteert (zie ook punt 4.4 van de uitspraak van 29 september 2022).
5.2. Deeltijd VAVO-onderwijs
5.2.1. Niet in geschil is dat met het bestreden besluit (ook) is beslist op de bezwaren van betrokkene tegen de weigering voorzieningen toe te kennen voor het deeltijdonderwijs dat hij volgt bij VAVO [regio] . Over dat onderdeel van het bestreden besluit is bij de aangevallen uitspraak ten onrechte geen oordeel is gegeven en kan de aangevallen uitspraak geen stand houden.
5.2.2. Betrokkene ontvangt geen reguliere studiefinanciering of levenlanglerenkrediet voor het onderwijs dat hij volgt aan VAVO [regio] . Dit betekent dat de vraag of betrokkene in aanmerking komt voor een onderwijsvoorziening voor dit onderwijs niet wordt beheerst door onderdeel b van het eerste lid van artikel 19a van de WOOS, maar door onderdeel c. Onderdeel c bevat het vereiste dat de aanvrager jonger is dan 30 jaar. Betrokkene voldoet niet aan dit vereiste, zodat moet worden vastgesteld dat de weigering van het Uwv om betrokkene voorzieningen toe te kennen voor het onderwijs dat hij volgt bij VAVO [regio] in overeenstemming is met de WOOS.
5.2.3. Betrokkene heeft met verwijzing naar diverse verdrags- en non-discriminatiebepalingen gesteld dat het Uwv hem – in afwijking van onderdeel c van het eerste lid van artikel 19a WOOS – ook voor het onderwijs dat hij volgt bij VAVO [regio] alsnog een voorziening schrijf- en/of gebarentolk moet toekennen. De Raad volgt betrokkene daar niet in. Voor een onderbouwing van deze beslissing verwijst de Raad naar de onder punt 4.4 van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 september 2022 genoemde rechtspraak10. Daarin is geconcludeerd dat de leeftijdsgrens van 30 jaar in artikel 19a van de WOOS niet in strijd is met Richtlijn 2000/78, artikel 14 van het EVRM11 of artikel 26 van het IVBPR12.De parlementaire stukken waar betrokkene op heeft gewezen zien voor wat betreft het VAVOonderwijs op mogelijke toekomstige wetgeving. Hier kan de Raad niet op vooruit lopen.
5.2.4. Gelet op punt 5.2.1 tot en met 5.2.3 slagen de beroepsgronden over weigering om betrokkene voorzieningen toe te kennen voor het deeltijd VAVO-onderwijs niet.
6. Conclusie en gevolgen
6.1. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, met uitzondering van de daarin opgenomen beslissingen over proceskosten en griffierecht. Daartoe wordt overwogen dat de rechtbank zich er bij de aangevallen uitspraak onvoldoende rekenschap van heeft gegeven dat het tweede lid van artikel 19a van de WOOS het Uwv beleidsvrijheid biedt. Verder heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak over het hoofd gezien dat het Uwv bij het bestreden besluit niet alleen heeft beslist over de voorzieningen die betrokkene heeft aangevraagd voor het voltijdsonderwijs dat hij volgt aan de Hogeschool [plaatsnaam] maar ook over de voorzieningen die betrokkene heeft aangevraagd voor het deeltijdonderwijs dat hij volgt aan VAVO [regio] . Het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover het betrekking heeft op de weigering van het Uwv om betrokkene voorzieningen toe te kennen voor het onderwijs dat hij volgt aan de Hogeschool [plaatsnaam] . Het Uwv zal worden opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nader besluit op bezwaar te nemen.
6.2. De ziet Raad ziet aanleiding om met het oog op een zo voortvarend mogelijke definitieve afdoening van het geschil met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het Uwv te nemen nieuwe besluit alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
7. Voorlopige voorziening
7.1. Gedurende de procedure bij de Raad is een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening te treffen. Op dit verzoek is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 september 2022 afwijzend beslist.
7.2. De Raad acht het aangewezen dat thans, met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, in samenhang met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, alsnog een voorlopige voorziening wordt getroffen, die inhoudt dat het Uwv wordt opgedragen om binnen twee weken na de datum van verzending van deze uitspraak 100 uren voorziening schrijf- en/of gebarentolk aan betrokkene toe te kennen als voorschot op de gevraagde voorziening voor het onderwijs dat betrokkene volgt aan de Hogeschool [plaatsnaam] . Deze voorlopige voorziening zal zes weken na de bekendmaking van het nadere besluit op bezwaar vervallen. Bij de beslissing om alsnog een voorlopige voorziening te treffen heeft de Raad in aanmerking genomen, in navolging van de voorzieningenrechter in de uitspraak van 29 september 2022, dat valt aan te nemen dat betrokkene een zwaarwegend spoedeisend belang heeft bij een voorlopige voorziening in afwachting van een definitieve beslissing over zijn recht op een voorzieningen schrijf- en/of gebarentolk voor het onderwijs dat hij volgt aan de Hogeschool [plaatsnaam] , dat het spoedeisend belang van betrokkene door de sindsdien verstreken tijd nog is toegenomen en dat er rekening mee moet worden gehouden dat het Uwv enige tijd nodig heeft om zijn beleid te heroverwegen en om met inachtneming van deze uitspraak een nader besluit op bezwaar te nemen.
8. Proceskosten en griffierecht
8.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot vergoeding van € 2.244,- in de beroepsfase door betrokkene gemaakte proceskosten en tot vergoeding van het door betrokkene voor zijn beroep betaalde griffierecht van € 48,-. De Raad laat deze beslissingen in stand.
8.2. Daarnaast zal de Raad het Uwv veroordelen in de kosten die betrokkene redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep. De Raad begroot deze door het Uwv te vergoeden proceskosten op € 2.092,50 voor verleende rechtsbijstand.
8.3. De Raad gaat ervan uit dat het Uwv in het nog te nemen nadere besluit op bezwaar opnieuw beslist op het namens betrokkene gedane verzoek om vergoeding van in de bezwaarfase gemaakte kosten.
8.4. Omdat de aangevallen uitspraak niet in stand blijft wordt van het Uwv voor het ingestelde hoger beroep geen griffierecht geheven op de voet van artikel 8:109, tweede lid, van de Awb. Voor het door betrokkene incidenteel ingestelde hoger beroep is ingevolge artikel 8:110, vijfde lid, van de Awb evenmin griffierecht verschuldigd.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de daarin opgenomen beslissingen over proceskosten en griffierecht;
- -
-
verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
- -
-
vernietigt het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op de weigering van het Uwv om betrokkene een voorziening schrijf- en/of gebarentolk toe te kennen voor het onderwijs aan de Hogeschool [plaatsnaam] ;
- -
-
draagt het Uwv op om een in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit alleen bij de Raad kan worden ingesteld;
- -
-
treft een voorlopige voorziening, in die zin dat het Uwv wordt opgedragen om binnen twee weken na de datum van verzending van deze uitspraak 100 uren voorziening schrijf- en/of gebarentolk aan betrokkene toe te kennen als voorschot op de gevraagde voorziening voor het onderwijs dat betrokkene volgt aan de Hogeschool [plaatsnaam] , en bepaalt dat deze voorlopige voorziening zes weken na de bekendmaking van het nadere besluit op bezwaar vervalt;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten die betrokkene in hoger beroep en incidenteel hoger beroep heeft gemaakt tot een bedrag van in totaal € 2.092,50.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van S.N. de Groot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2023.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) S.N. de Groot
Bijlage: regelgeving
Artikel 1:4. Studerenden 1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt als studerende aangemerkt de persoon:
-
die studiefinanciering, niet zijnde het levenlanglerenkrediet, ontvangt op grond van de Wet studiefinanciering 2000;
-
die een financiële voorziening ontvangt als bedoeld in artikel 7.51, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
-
die een tegemoetkoming ontvangt op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;
-
voor wie de verzekerde in de zin van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag ontvangt op grond van artikel 7, tweede lid, onderdeel a of onderdeel b, van die wet;
-
die, hoewel hij niet op grond van de onderdelen a tot en met d als studerende wordt aangemerkt, niettemin in verband met onderwijs of een beroepsopleiding lessen of stages volgt gedurende gemiddeld ten minste 213 klokuren per kwartaal, voor zolang hij de leeftijd van 30 jaar nog niet heeft bereikt.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ook andere dan de in het eerste lid bedoelde personen als studerende worden aangemerkt.