Centrale Raad van Beroep, 11-04-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:804, 21 / 703 PW
Centrale Raad van Beroep, 11-04-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:804, 21 / 703 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 april 2023
- Datum publicatie
- 11 mei 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:804
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:133, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 21 / 703 PW
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag. Schending medewerkingsverplichting. Recht wel vast te stellen.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante de gevraagde bankafschriften van de Rabobank spaarrekening van haar zoon niet heeft verstrekt. De Rabobank spaarrekening is per 24 oktober 2019, gedurende de behandeling van haar aanvraag om bijstand, opgezegd. Door geen inzage in het verloop van het saldo op de spaarrekening te geven, heeft appellante het college de mogelijkheid ontnomen om vast te stellen of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Aangezien de spaarrekening vanaf 24 oktober 2019 is opgeheven, wordt het college niet gevolgd in het standpunt dat het recht op bijstand van appellante, door de schending van de medewerkingsverplichting, over de gehele te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Appellante kon vanaf die datum niet meer beschikken over het tegoed op die rekening. Verder moet het recht op bijstand per maand worden vastgesteld. Het college had gelet hierop moeten onderzoeken, beoordelen en motiveren of en zo ja, met ingang van welke datum, het recht op bijstand weer wel was vast te stellen.
Uitspraak
21/703 PW, 21/704 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 januari 2021, 20/4883 en 20/5530 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 11 april 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 11 oktober 2019 heeft het college onder meer de bijstand van appellante met ingang van 10 september 2019 ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het college heeft het bezwaar van appellante bij besluit van 6 januari 2020 voor zover van belang ongegrond verklaard en de intrekking van bijstand met ingang van 10 september 2019 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW gehandhaafd.
Appellante heeft op 21 oktober 2019 vervolgens een aanvraag om bijstand ingediend. Met een besluit van 9 december 2019 heeft het college de aanvraag om bijstand van appellante afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 6 februari 2020 bij de afwijzing gebleven.
Appellant heeft tegen de besluiten van 6 januari 2020 en 6 februari 2020 beroep ingesteld.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 augustus 2022 heeft de Raad het college vragen gesteld over de grondslag van de afwijzing van de aanvraag om bijstand (regiebrief). Bij brief van 10 oktober 2022 heeft het college die vragen beantwoord en de grondslag gewijzigd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 februari 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mooren. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.W.M. Reijrink.
OVERWEGINGEN
Samenvatting
In deze zaak gaat het om een intrekking van bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW en de afwijzing van een aanvraag. In beide zaken heeft appellante volgens het college verzuimd (tijdig) de bankafschriften van de rekening van haar minderjarige zoon over te leggen. Appellante heeft gesteld dat zij niet over deze gegevens kon beschikken.
De Raad oordeelt dat het college de bijstand van appellante terecht heeft ingetrokken. De afwijzing van de aanvraag kan echter niet helemaal in stand blijven. Het college zal over een gedeelte van de periode opnieuw over de aanvraag moeten beslissen.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellante ontving vanaf 30 december 2016 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder op grond van de Participatiewet (PW). In de periode die hier van belang is, maakte haar minderjarige zoon deel uit van haar gezin en was hij dus in de bijstandsverlening betrokken.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante maandelijks € 200,- aan alimentatie zou ontvangen op de bankrekening van haar minderjarige zoon en zwart zou werken, hebben medewerkers van het team fraudebestrijding van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand.
In dat kader is appellante bij brieven van 29 augustus 2019 en 11 september 2019 verzocht om, onder meer, bankafschriften aan te leveren van alle op naam van haarzelf en haar minderjarige kind(eren) staande rekeningen vanaf 1 maart 2019. Appellante heeft een deel van de gevraagde gegevens aangeleverd. Op de aangeleverde bankafschriften van de ING betaalrekening van appellante, eindigend op [nummer 1] , is te zien dat zij op 20 juni 2019 een bedrag van € 100,- heeft overgemaakt naar de Rabobank spaarrekening, eindigend op [nummer 2] , op naam van haar minderjarige zoon (hierna: de spaarrekening). Van de betreffende spaarrekening heeft appellante geen bankafschriften ingeleverd.
Bij besluit van 27 september 2019 heeft het college het recht op bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 10 september 2019 opgeschort. Het college heeft appellante hierbij in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door de ontbrekende gegevens alsnog uiterlijk 4 oktober 2019 te verstrekken.
Bij brief van 4 oktober 2019 heeft appellante meegedeeld dat zij niet over de bankafschriften van de spaarrekening van haar zoon beschikt, omdat de spaarrekening beheerd wordt door de vader van haar zoon, haar ex-partner. Volgens appellante kan zij de bankafschriften in het belang van haar zoon niet vragen. Appellante heeft gewezen op de problematische communicatie tussen haar en haar ex-partner en daartoe verwezen naar een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 6 augustus 2019. Uit dat rapport blijkt dat op dat moment tussen appellante en haar ex-partner ernstige communicatieproblematiek speelde.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 23 september 2019.
Bij besluit van 11 oktober 2019 (besluit 1) heeft het college voor zover van belang de bijstand van appellante met ingang van 10 september 2019 ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW.
Bij besluit van 6 januari 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college voor zover van belang het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en de intrekking van bijstand met ingang van 10 september 2019 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW gehandhaafd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat afschriften van de spaarrekening nodig waren voor de beoordeling van het recht op bijstand en dat appellante de gegevens verwijtbaar niet binnen de hersteltermijn heeft verstrekt.
Op 21 oktober 2019 heeft appellante zich gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Op diezelfde datum heeft appellante de aanvraag om bijstand ingediend. Appellante heeft 10 september 2019 als gewenste ingangsdatum vermeld. In het kader van deze aanvraag is appellante bij brieven van 23 oktober 2019 en 7 november 2019 wederom verzocht (onder andere) de onder 1.3 vermelde gegevens te verstrekken.
Appellante heeft vervolgens een deel van de gevraagde informatie aangeleverd, waaronder een beëindigingsovereenkomst, gedateerd op 24 oktober 2019, waaruit blijkt dat de spaarrekening van de zoon van appellante per 24 oktober 2019 is opgezegd. De beëindigingsovereenkomst is door zowel appellante als haar ex-partner ondertekend. Uit de beëindigingsovereenkomst blijkt dat op 24 oktober 2019 op deze spaarrekening een bedrag van € 103,55 stond, dat met rente van € 0,07 wordt overgeboekt op de rekening van de expartner. Daarnaast volgt uit de beëindigingsovereenkomst dat nog tot 15 maanden na de beëindiging bij- en afschrijvingen konden worden gedownload via Online bankieren.
Bij brieven van 15 november 2019 en 27 november 2019 is appellante vervolgens specifiek verzocht om bankafschriften van de Rabobank spaarrekening met nummer [nummer 2] aan te leveren over de periode van 1 maart 2019 tot en met 21 oktober 2019. Appellante heeft de gevraagde bankafschriften niet verstrekt. Appellante heeft gesteld dat alleen haar ex-partner gemachtigd is tot de spaarrekening en dat hij niet wil meewerken aan het verstrekken van de gegevens. Ook is appellante niet ingegaan op het aanbod van het college om samen met haar naar de Rabobank te bellen.
Bij besluit van 9 december 2019 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 februari 2020 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen en het op 14 november 2019 toegekende voorschot van € 850,- teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat zij de gevraagde bankafschriften van de Rabobank rekening van haar zoon niet heeft aangeleverd. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat appellante daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.