Home

Centrale Raad van Beroep, 17-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:82, 21 / 617 PW

Centrale Raad van Beroep, 17-01-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:82, 21 / 617 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 januari 2023
Datum publicatie
25 januari 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2023:82
Zaaknummer
21 / 617 PW

Inhoudsindicatie

Gemachtigde is geen belanghebbende bij besluit over verrekening proceskosten.

Art. 1:2 Awb

Het college heeft het bezwaar van appellant tegen het bestreden besluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat appellant geen rechtstreeks belang heeft bij dat besluit. Het bestreden besluit ziet op een verrekening van een openstaande schuld van X aan het college met een vordering die X op het college heeft vanwege de hem toegekende proceskostenvergoeding. Hieruit blijkt niet dat appellant een zelfstandig eigen belang heeft bij deze verrekening, omdat de rechtsgevolgen van dat besluit niet op hem zien.

Uitspraak

21 617 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 14 januari 2021, 19/3078 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding

Partijen:

[appellant] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)

Datum uitspraak: 17 januari 2023

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift en – op verzoek van de Raad – nadere stukken ingediend.

Appellant heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met de zaken 19/4924, 19/4926, 21/616, 21/618, 21/4045 en 21/4104, plaatsgevonden op 6 december 2022. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. Roestenburg. In de hiervoor genoemde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

X ontving bijstand van het college, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Bij uitspraak van 8 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:29, heeft de Raad, voor zover van belang, in een procedure tussen X en het college, het college veroordeeld in de proceskosten van X tot een bedrag van € 3.072,-. Appellant heeft X in deze procedure bijgestaan als gemachtigde.

1.3.

Bij besluit van 31 januari 2019 heeft het college de aan X toegekende proceskostenvergoeding op grond van artikel 60a van de PW verrekend met een openstaande vordering op X (verrekeningsbesluit).

1.4.

Bij besluit van 10 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 januari 2019 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant geen belanghebbende is bij dat besluit in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

1.5.

Bij uitspraak van 6 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2396 heeft de Raad in een procedure tussen X en het college, voor zover van belang, het besluit van 31 januari 2019 mede bij zijn beoordeling betrokken en geoordeeld dat het college bevoegd was om het bedrag van € 3.072,- aan proceskosten te verrekenen met de vordering van het college op X.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het bezwaar van appellant tegen het bestreden besluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat appellant geen rechtstreeks belang heeft bij dat besluit. Appellant heeft slechts een afgeleid belang. Daarbij heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de conclusie van de advocaat-generaal Widdershoven van 7 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3474, en de uitspraken van de Raad van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:655 en ECLI:NL:CRVB:2019:669, die naar aanleiding van deze conclusie zijn gedaan, vastgesteld dat tussen appellant en X een contractuele relatie bestaat, omdat appellant de gemachtigde is van X. Het enkele feit dat sprake is van een contractuele relatie tussen degene tot wie een besluit is gericht en een derde, betekent niet dat het belang van die derde bij dat besluit reeds daarom als een afgeleid belang moet worden aangemerkt. Onderzocht moet worden of die derde los van die contractuele relatie ook een zelfstandig eigen belang heeft bij dat besluit. Het bestreden besluit ziet op een verrekening van een openstaande schuld van X aan het college met een vordering die X op het college heeft vanwege de hem toegekende proceskostenvergoeding. Hieruit blijkt niet dat appellant een zelfstandig eigen belang heeft bij deze verrekening, omdat de rechtsgevolgen van dat besluit niet op hem zien. Wat appellant heeft aangevoerd maakt niet dat hij desondanks toch een zelfstandig eigen belang heeft. De analogie die appellant als rechtshulpverlener van X meent te zien in de uitspraak van de CRvB van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:669, omdat het college bij brief van 25 februari 2019 heeft aangegeven gedurende een bepaalde periode niet meer met hem te willen communiceren, gaat niet op. Uit deze brief blijkt dat het college gedurende zes maanden niet meer met appellant wenst te communiceren, behalve als het formele procedures en aanvragen betreft. Uit het dossier blijkt dat de formele procedures en aanvragen door het college in behandeling zijn genomen en dat daarop door het college is gereageerd. Hierdoor gaat de vergelijking met eerdergenoemde uitspraak niet op. Ook het gestelde gebruik van verschillende procedurenummers in bezwaar maakt niet dat appellant een zelfstandig eigen belang heeft. De financiële gevolgen van appellant zijn enkel te relateren aan de contractuele relatie die appellant als gemachtigde met X heeft.

3. In hoger beroep heeft appellant, evenals in bezwaar en beroep, aangevoerd dat hij als rechtshulpverlener van X een zelfstandig belang heeft bij het bestreden besluit. Tevens heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig zou zijn. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.

4.2.

Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt afgewezen. De termijn is aangevangen op 4 februari 2019, de dag waarop het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 januari 2019 heeft ontvangen. Op 17 januari 2023 wordt in hoger beroep uitspraak gedaan, zodat de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure niet is overschreden.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

-

bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

-

wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs als voorzitter en W.F. Claessens en C.E.M. Marsé als leden, in tegenwoordigheid van A.F. Hulskes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2023.

(getekend) K.M.P. Jacobs

(getekend) A.F. Hulskes