Centrale Raad van Beroep, 10-05-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:865, 22/301 WAO
Centrale Raad van Beroep, 10-05-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:865, 22/301 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 mei 2023
- Datum publicatie
- 11 mei 2023
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:865
- Zaaknummer
- 22/301 WAO
Inhoudsindicatie
Verlaging WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 29 juni 2020 inzichtelijk gemotiveerd dat en waarom de beperkingen als gevolg van de hart- en psychische klachten niet kunnen worden betrokken. Dit rapport wordt onderschreven. Met deze motivering is de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet buiten de grondslag van het bezwaar getreden. Juiste FML.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 december 2021, 20/7001 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 mei 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.l. Zaad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2023. Appellant is verschenen, vergezeld van zijn partner en bijgestaan door mr. Zaad. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.
OVERWEGINGEN
Appellant was voorheen werkzaam als timmerman voor 36,77 per week. Hij heeft zich op 22 april 1996 ziek gemeld wegens rugklachten. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek zijn voor appellant beperkingen aangenomen ten aanzien van de rugklachten. Bij besluit van 24 maart 1997 is aan hem per 21 april 1997 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Hiertegen heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend waarmee het besluit van 24 maart 1997 rechtens vaststaat.
Bij brief van 21 juni 2007 heeft appellant het Uwv verzocht terug te komen van het besluit van 24 maart 1997. Appellant heeft onder verwijzing naar informatie van 29 september 2006 van de orthopedisch chirurg aangevoerd dat zijn rugklachten destijds, eind 1995, het gevolg waren van een bedrijfsongeval waarbij een scheur of breuk in een ruggenwervel is ontstaan. Deze oorzaak van de rugklachten is destijds bij de einde wachttijdbeoordeling ten onrechte niet in aanmerking genomen waardoor appellant meent dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid hoger moet liggen. Een verzekeringsarts heeft in een rapport van 6 mei 2008 geconcludeerd dat de ingebrachte medische informatie geen aanleiding vormt om terug te komen van het eerdere medisch oordeel. Bij besluit van 7 mei 2008 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Het bezwaar hiertegen heeft Uwv ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 april 2011 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 7 augustus 2009 bevestigd. Daartoe heeft de Raad overwogen dat bij het vaststellen van de voor appellant geldende mogelijkheden niet de oorzaak van de afwijking aan de rug doorslaggevend is, maar de uit die afwijking voorvloeiende beperkingen. De gestelde wijziging in de oorzaak van zijn afwijking in de rug levert geen nieuw feit of veranderde omstandigheid op als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij brief van 31 januari 2012 heeft appellant wederom het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 24 maart 1997, omdat ten onrechte bij de besluitvorming in 1997 geen rekening is gehouden met de op dat moment al bestaande hartklachten. Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft appellant de resultaten van een cardiologisch onderzoek van 16 juli 1997 overgelegd waaruit, naar hij stelt, blijkt dat in 1997 al sprake was van hartproblematiek. Het Uwv heeft bij besluit van 1 juni 2012 afwijzend beslist op het verzoek omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft vermeld die er toe leiden dat het besluit van 24 maart 1997 onjuist is. Bij besluit van 16 augustus 2012 is het bezwaar ongegrond verklaard. Het beroep tegen dat besluit is ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad bij uitspraak van 22 mei 20151, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het bestreden besluit vernietigd maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Daartoe is overwogen dat de stafverzekeringsarts met het rapport van 8 mei 2012 en aangevuld op 9 mei 2012, met betrekking tot de door appellant aangedragen cardiologische informatie uit 1997, terecht tot de conclusie is gekomen dat er geen aanleiding is om een ander standpunt in te nemen over de belastbaarheid van appellant in 1997. Een beroep op de Amberbeoordeling als bedoeld in artikel 39a van de WAO kan niet slagen omdat het hier gaat om (hart)klachten die voortvloeien uit een andere oorzaak dan waarvoor de WAOuitkering is toegekend die gebaseerd is op de rugklachten. Voor zover de aanvraag ziet op een herziening op grond van artikel 37, eerste en tweede lid, van de WAO, staat artikel 7b van de WAO in de weg aan ophoging van de WAO-uitkering omdat, zo het Uwv toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van de hartklachten zou constateren, deze toename voortkomt uit een andere oorzaak dan die waarop de arbeidsongeschiktheid in 1997 is vastgesteld.
Bij brief van 29 augustus 2019 heeft appellant het Uwv opnieuw verzocht het besluit van 24 maart 1997 te herzien omdat destijds een onjuiste keuring heeft plaatsgevonden. Het Uwv heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar de posttraumatische stressklachten als gevolg van het bedrijfsongeval. Ook is er destijds geen informatie opgevraagd bij de behandelend sector over de rug-, hart- en psychische klachten. Naar aanleiding van dit verzoek heeft een verzekeringsarts appellant op het spreekuur onderzocht en beperkingen vastgesteld naar aanleiding van de lage rugklachten, cardiale klachten en stemmingsklachten en neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 september 2019. Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 30 september 2019 vastgesteld dat de WAOuitkering per 12 juni 2018 gebaseerd wordt op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de in het besluit van 30 september 2019 genoemde ingangsdatum van 12 juni 2018 van de verhoging van de WAO. De ingangsdatum van de verhoging van de WAO-uitkering had, gelet op de lichamelijke en psychische klachten, al in 1997 moeten liggen.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het bezwaar van appellant geconcludeerd dat de verzekeringsarts in de FML van 2 september 2019 niet alleen de beperkingen heeft vastgesteld als gevolg van de (rug)klachten, op grond waarvan appellant in 1997 een WAO-uitkering heeft toegekend gekregen, maar ten onrechte ook de beperkingen als gevolg van de hartklachten en psychische klachten. Ingevolge artikel 7b van de WAO is appellant alleen verzekerd op grond van zijn, gedeeltelijke, WAO-uitkering voor de beperkingen als gevolg van de rugklachten. In de uitspraak van 22 mei 2015 heeft de Raad geoordeeld dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van de hartklachten voortkomt uit een andere oorzaak dan die op grond waarvan de arbeidsongeschiktheid in 1997 is vastgesteld. De psychopathologie is voor het eerst door de verzekeringsarts geconstateerd bij het spreekuuronderzoek op 29 augustus 2019. Er bestaat geen correlatie tussen de posttraumatische rugafwijking enerzijds en hartafwijkingen en psychische klachten anderzijds. Wat betreft de rugklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat dergelijke afwijkingen geleidelijk in de loop van de jaren toenemen en ook wat meer beperkingen geven. Deze arts heeft de beperkingen die het gevolg zijn van de rugafwijkingen neergelegd in een FML van 25 juni 2020. Omdat de cardiale en psychische problematiek buiten beschouwing moeten worden gelaten, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien de ingangsdatum eerder in te laten gaan dan de datum van 14 juni 2019. Op basis van de FML van 25 juni 2020 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 36,47%. Gelet op de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv op 13 augustus 2020 een voornemen tot wijziging van het besluit van 30 september 2019 aan appellant bekendgemaakt. Hierin is meegedeeld dat de WAO-uitkering over twee maanden en één dag na het voornemen zal worden verlaagd naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. Bij brief van 21 augustus 2019 heeft appellant gereageerd op het voornemen. Vervolgens heeft op 2 september 2020 een hoorzitting plaatsgevonden. Bij besluit van 28 september 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard waarbij het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid de WAO-uitkering met een uitlooptermijn, per 14 oktober 2020, heeft verlaagd en bijgesteld naar 35 tot 45%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv niet het bepaalde in artikel 7:11 van de Awb geschonden noch gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius. Het beginsel van volledige heroverweging verzet zich niet tegen de verlaging van de uitkering van appellant per toekomende datum, omdat het Uwv ook los van het ingediende bezwaar bevoegd was de uitkering van appellant te beëindigen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:95). In het geval van appellant is de verlaging van zijn uitkering per toekomende datum op 14 oktober 2020 ingegaan. Wat betreft de medische grondslag heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen als gevolg van de rugafwijkingen heeft overgenomen van de primaire verzekeringsarts. Wat betreft de overige beperkingen voor de hartklachten en psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd beargumenteerd waarom deze beperkingen niet worden betrokken. De grond dat het Uwv buiten de grondslag van het ingestelde bezwaar is getreden, omdat appellant alleen bezwaar heeft gemaakt tegen de ingangsdatum van de verhoogde uitkering, slaagt niet. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat aan de beoordeling van de ingangsdatum van de uitkering, een medische beoordeling ten grondslag ligt en onderzocht moet worden welke beperkingen appellant op de gestelde ingangsdatum had. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd waarom er geen medische grond is om de ingangsdatum van de belastbaarheid terug te leggen naar 1997 en waarom er geen reden is met betrekking tot het jaar 1997 beperkingen aan te nemen voor de hartklachten en psychische klachten nu deze niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak op grond waarvan destijds de WAO-uitkering is toekend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met de in de FML van 25 juni 2020 neergelegde beperkingen de rugafwijkingen in voldoende mate in kaart gebracht. Tot slot heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het Uwv met het gewijzigde standpunt in het bestreden besluit, de grondslag van het bezwaar, zoals omschreven in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, te buiten is gegaan. Het object van de heroverweging wordt in beginsel door de indiener van het bezwaar bepaald en is in dit geval beperkt tot een onderdeel van het besluit over de ingangsdatum van de verhoging van de WAO-uitkering die in 1997 moet liggen. Er is geen sprake van een nauwe samenhang tussen een verzoek om een eerdere ingangsdatum en de heroverweging van het arbeidsongeschiktheidspercentage. Ook is het Uwv in dit geval niet bevoegd om tot een heroverweging van het arbeidsongeschiktheidspercentage te komen omdat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Door het maken van bezwaar is appellant in een slechtere positie gebracht. Bij het primaire besluit van 30 september 2019 is de WAO-uitkering met ingang van 12 juni 2018 berekend naar een volledige arbeidsongeschiktheid en bij het bestreden besluit is de WAO-uitkering met ingang van 14 oktober 2020 verlaagd naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. Hiermee is sprake van strijd met het verbod van reformatio in peius. Wat betreft de medische grondslag heeft appellant naar voren gebracht dat er alle reden is om de ingangsdatum van volledige arbeidsongeschikt terug te leggen naar 1997 omdat toen reeds sprake was van hartklachten en stemmingsklachten vanwege het bedrijfsongeval en de gevolgen daarvan. Deze klachten hebben een correlatie met de (posttraumatische) rugklachten van appellant en zijn destijds ten onrechte niet betrokken bij de medische beoordeling. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant gewezen op een ECG uit 1997 waaruit een “oud infarct” is gebleken en dat bij hem sprake was van hartkloppingen. Tot slot heeft appellant benadrukt dat in 1997 het onderzoek naar en de beoordeling van zijn gezondheidssituatie gebrekkig was.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Op grond van artikel 37, eerste lid, van de WAO vindt, voor zover van belang, herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, ter zake van toeneming van arbeidsongeschiktheid plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd. Op grond van het tweede lid vindt de in het eerste lid bedoelde herziening niet plaats indien de uitkeringsgerechtigde bij het intreden van de toegenomen arbeidsongeschiktheid uitsluitend op grond van artikel 7b als werknemer wordt beschouwd en de toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid, ter zake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen.
In geschil is de vraag of het Uwv buiten de grondslag van het bezwaar is getreden door met het bestreden besluit de WAO-uitkering van appellant per 14 oktober 2020 te verlagen naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45% en of deze verlaging van de WAO-uitkering een reformatio in peius inhoudt die in strijd is met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb.
Aan het besluit van 30 september 2019 ligt het rapport van 2 september 2019 van een verzekeringsarts ten grondslag op basis waarvan een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% is berekend. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen de ingangsdatum van de verhoging van de WAO-uitkering, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 29 juni 2020 terecht geconcludeerd dat appellant, gelet op het rechtens vaststaande besluit van 24 maart 1997, op grond van artikel 7b van de WAO, verzekerd is voor de beperkingen als gevolg van de rugklachten. Hiervan uitgaande en gelet op de uitspraak van de Raad van 22 mei 2015, heeft de verzekeringsarts ten onrechte beperkingen vastgesteld voor de hartklachten. Ook heeft de verzekeringsarts voor psychische klachten ten onrechte beperkingen vastgesteld nu de verzekeringsarts eerst op het spreekuur op 2 september 2019 een psychopathologie heeft geconstateerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 29 juni 2020 inzichtelijk gemotiveerd dat en waarom de beperkingen als gevolg van de hart- en psychische klachten niet kunnen worden betrokken. Dit rapport wordt onderschreven. Met deze motivering is de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet buiten de grondslag van het bezwaar getreden. Met de rechtbank wordt overwogen dat aan de in bezwaar aangevoerde grond, dat de ingangsdatum van de WAO-uitkering eerder dient te liggen dan in het besluit van 30 september 2019 was vastgelegd, een medische beoordeling ten grondslag ligt. Op grond daarvan moet onderzocht worden welke beperkingen aan de orde zijn op de door appellant gestelde ingangsdatum. Die beoordeling omvat de vraag of er redenen zijn om de aanspraken buiten beschouwing te laten, zoals in het geval van appellant, omdat hij verzekerd is op grond van artikel 7b van de WAO.
Uit de vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juli 20172, volgt dat het verbod van reformatio in peius zich niet verzet tegen een intrekking of herziening van een WAO-uitkering per toekomende datum, indien het Uwv ook los van het ingediende bezwaar bevoegd is om de uitkering per toekomende datum in te trekken of te verlagen. Het bestreden besluit strookt met deze rechtspraak. Het Uwv had immers, omdat de verzekeringsarts bij de medische beoordeling is uitgegaan van een onjuist wettelijk kader, ook los van het bezwaar tot intrekking per een toekomende datum kunnen besluiten. De intrekking van de uitkering van appellant is per toekomende datum, in dit geval 14 oktober 2020, geëffectueerd. Hiermee is een afdoende uitlooptermijn in acht genomen.
Met de rechtbank wordt overwogen dat met de beperkingen in de FML van 25 juni 2020 voldoende tegemoet wordt gekomen aan de rugklachten van appellant. Appellant heeft geen nieuwe medische gegevens ingebracht die aanleiding geven tot twijfel aan deze FML. Ook heeft het Uwv inzichtelijk gemotiveerd dat aan de bij het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv met het bestreden besluit, de WAO-uitkering van appellant terecht met ingang van 14 oktober 2020 heeft verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2023.