Centrale Raad van Beroep, 05-01-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:95, 15/5084 WIA
Centrale Raad van Beroep, 05-01-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:95, 15/5084 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 5 januari 2018
- Datum publicatie
- 15 januari 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:95
- Zaaknummer
- 15/5084 WIA
Inhoudsindicatie
WIA-uitkering terecht ingetrokken. Zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsarts. Deugdelijke medische grondslag. Geen sprake van reformatio in peius. Het beginsel van volledige heroverweging verzet zich niet tegen de beëindiging van de uitkering van appellant per een toekomende datum, omdat het Uwv ook los van het ingediende bezwaar bevoegd was de uitkering van appellant te beëindigen.
Uitspraak
15/5084 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 juni 2015, 15/198 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.J.W. Feddes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv en appellant hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Feddes. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
Appellant heeft zich op 9 oktober 2008 met ingang van 9 juli 2008 ziek gemeld voor zijn werk als proces/ketenmanager bij [naam werkgever]. Per 1 mei 2009 is hij hersteld verklaard. Met een op
2 april 2009 ondertekende vaststellingsovereenkomst is zijn dienstbetrekking per 1 september 2009 met wederzijds goedvinden beëindigd. Appellant heeft van 1 september 2009 tot en met 31 juli 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. In die periode heeft hij zich niet ziekgemeld.
Appellant heeft op 29 januari 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Hij heeft gemeld dat hij vanaf 13 juli 2008 niet meer heeft kunnen werken wegens burn-outklachten.
Bij besluit van 1 april 2014 (het primaire besluit) heeft het Uwv appellant met ingang van 29 januari 2013 (een jaar voor datum aanvraag) in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 54%. In overeenstemming met de conclusie van de primaire verzekeringsarts is daarbij de eerste arbeidsongeschiktheidsdag arbitrair vastgesteld op 9 juli 2008. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 12 mei 2014 is appellant vanaf 3 januari 2014 in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%.
Na een heroverweging door een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv bij besluit van 3 december 2014 (bestreden besluit 1) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij te kennen gegeven – met toepassing van artikel 76 van de Wet WIA – te zijn teruggekomen van het primaire besluit op de grond dat appellant per
29 januari 2014 (datum van de aanvraag) geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij de wachttijd niet heeft volgemaakt. De betaalde WIA-uitkering wordt niet teruggevorderd. De kosten van het bezwaar worden niet vergoed. Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1.
Tijdens de beroepsprocedure heeft het Uwv bij besluit van 9 april 2015 (bestreden besluit 2) bestreden besluit 1 ingetrokken en het bezwaar tegen het primaire besluit opnieuw ongegrond verklaard. Verder heeft het Uwv als volgt overwogen:
“Heroverweging in de bezwaarprocedure mag alleen leiden tot een ongunstiger resultaat als het Uwv ook zonder dat het bezwaarschrift zou zijn ingediend, tot wijziging van het bestreden besluit ten nadele van de indiener bevoegd zou zijn. Het Uwv mag op basis van artikel 76 van de Wet WIA beschikkingen herzien of intrekken indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Vandaar dat wij ook uw uitkering in de bezwaarfase negatief mogen herzien. Omdat het u niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de uitkering ten onrechte is vastgesteld, herzien wij daarom de uitkering niet met terugwerkende kracht. De uitbetaling van uw uitkering wordt daarom per 4 februari 2015 beëindigd (2 maanden en 1 dag na 3 december 2014). Er wordt zodoende ook geen WIA-uitkering teruggevorderd.”
Het Uwv heeft de kosten van bezwaar niet vergoed.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen belang meer heeft bij de inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit 1, omdat het beroep van appellant met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede geacht wordt te zijn gericht tegen bestreden besluit 2, dat in de plaats is getreden van het bestreden besluit 1. Het verbod van reformatio in peius is niet overtreden, nu het Uwv ook zonder het bezwaar het besluit, waarmee ten onrechte WIA-uitkering is verstrekt, kon intrekken of weigeren, gelet op het bepaalde in artikel 76, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet WIA. Gelet op de systematiek en uitgangspunten van de Awb wordt in bezwaar het aangevochten besluit in volle omvang heroverwogen, wat hier ook is gebeurd. Zolang een besluit nog niet onherroepelijk is, kan daar geen gerechtvaardigd vertrouwen aan worden ontleend, zodat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Het Uwv had appellant wel in de bezwaarfase in de gelegenheid moeten stellen te reageren op het gewijzigde standpunt over het (niet) volmaken van de wachttijd. Omdat appellant hierover in beroep gronden heeft kunnen aanvoeren, heeft de rechtbank aanleiding gezien dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de weigering van de WIA-uitkering onaanvaardbare financiële en sociale gevolgen heeft voor appellant. De belangen van appellant zijn voldoende bij de besluitvorming betrokken. Verder heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals verwoord in het rapport van 8 oktober 2014, dat appellant de wachttijd niet heeft volgemaakt. Ten slotte heeft de rechtbank de beroepsgrond van appellant dat hij recht heeft op een loonaanvullingsuitkering niet besproken, omdat deze beroepsgrond ziet op de toekenning van de WIA-uitkering bij het primaire besluit en deze uitkering naar het oordeel van de rechtbank bij bestreden besluit 2 terecht is geweigerd.
In hoger beroep heeft appellant – samengevat – aangevoerd dat de wachttijd wel degelijk is vervuld. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant verwezen naar informatie van de behandelend therapeut, een rapport van de verzekeringsarts van 28 februari 2014 en rapporten van HSK. Het stond het Uwv niet meer vrij de toekenning van de WIA-uitkering ongedaan te maken, omdat het bezwaar niet was gericht tegen deze toekenning. Door de WIA-uitkering alsnog te weigeren heeft het Uwv het verbod van reformatio in peius overtreden en gehandeld in strijd met het vertrouwens-, het rechtszekerheids-, het gelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel. Appellant heeft ook naar voren gebracht dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 76, derde lid, van de Wet WIA. De rechtbank heeft ten onrechte geen consequenties verbonden aan de omstandigheid dat appellant in de bezwaarfase niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op het gewijzigde standpunt van het Uwv over de wachttijd. Ook heeft de rechtbank niet onderkend dat appellant in aanmerking komt voor vergoeding van de kosten van bezwaar, omdat het Uwv bestreden besluit 1 niet heeft gehandhaafd. De rechtbank had het beroep, voor zover het was gericht tegen bestreden besluit 1, ontvankelijk moeten verklaren. Ten slotte heeft appellant verzocht een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen bestreden besluit
Hangende het beroep heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet gehandhaafd en vervangen door bestreden besluit 2. Het Uwv is daarbij niet tegemoet gekomen aan het verzoek van appellant om de door hem in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden. De rechtbank heeft niet onderkend dat daarin in zoverre een belang van appellant was gelegen voor een beoordeling en vernietiging van bestreden besluit 1 (zie ook de uitspraak van de Raad van 27 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH9365). De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd.
Inhoudelijke beoordeling
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering voor hem een wachttijd geldt van 104 weken. Als eerste dag van de wachttijd geldt, op grond van het tweede lid van artikel 23, de eerste werkdag al dan niet in dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens werktijd is gestaakt. Op grond van het derde lid van dit artikel worden bij de bepaling van de wachttijd de volgende perioden in acht genomen (a) perioden waarin recht bestaat op ziekengeld als bedoeld in de Ziektewet en (b) perioden die niet al op grond van onderdeel a meetellen maar waarin de verzekerde ongeschikt is geweest voor zijn arbeid. Beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld, vereist een zelfstandige beoordeling op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere hersteldverklaringen tijdens de wachttijd betrokken kunnen worden (zie de uitspraak van de Raad van 29 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3388).
Het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van bestreden besluit 2 wordt onderschreven. Het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Deze verzekeringsarts heeft kennisgenomen van de beschikbare gegevens en heeft overleg gevoerd met de primaire verzekeringsarts en de bij de beoordeling van de re-integratie betrokken stafverzekeringsarts over de vraag in welke mate hun standpunten gedragen zijn door medische bevindingen, medisch aangetoonde conditie en consistentie. Uit het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgestelde rapport van 8 oktober 2014 komt naar voren dat de primaire verzekeringsarts destijds is uitgegaan van een langer bestaande conditie bij appellant niet anders dan op aangeven van appellant zelf. Uit de voorlegging van de WIA-beoordeling heeft hij gemeend dat de wachttijd was volgemaakt. Niet kon worden volstaan met het aangeven van een eerste dag van geldigheid op de datum dat hij appellant zag of dat deze arbeidsongeschiktheid claimde op 29 januari 2014. De verzekeringsarts noemt zijn terugwijzing naar 2008 arbitrair. Dat was de enige ziekmelding en hij heeft die datum als zodanig aangenomen. Daarbij ging het niet om een medische beoordeling van de conditie van appellant op enig moment tussen 2008 en 28 februari 2014. Steekhoudende, feitelijke gegevens over arbeidsongeschiktheid in de tussenliggende periode zijn er niet. Een weging ten opzichte van die van de bedrijfsarts heeft de verzekeringsarts niet voor ogen gehad. Ook de stafverzekeringsarts, die in 2009 advies heeft uitgebracht inzake de re-integratiemogelijkheden in het kader van de WW, heeft gesteld dat hij geen afstand deed van de weging door de bedrijfsarts, die in feite op dat moment leidend was voor werkgever en werknemer (appellant). Bij de beoordeling van de WW ging het niet om strikt medische wegingen. De stafverzekeringsarts heeft ook te kennen gegeven dat zuiver medische arbeidsongeschiktheid in tegenspraak is met de omstandigheid dat appellant zich bij de werkgever niet (nogmaals) ziek meldde, geen deskundigenonderzoek aanvroeg, maar lange tijd volstond met WW-uitkering en eigen invulling van re-integratie. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend geconcludeerd dat aan geen diagnose, medisch document of redenering kan worden ontleend dat de wachttijd voor de Wet WIA op enig moment werd volgemaakt. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de medische situatie van appellant. Dat appellant zich op enig moment bewust werd van zijn klachten en dat hij therapiesessies en consulten in complementaire zorg heeft gevolgd, maakt niet dat appellant de wachttijd heeft volgemaakt. Dit geldt ook voor de behandeling door HSK en de omstandigheid dat HSK na 25 sessies op
4 juni 2009 rapporteerde dat er nog sprake was van een hoog klachtenniveau. De behandeling door HSK is na 25 sessies beëindigd per 18 mei 2009. Ook de gegevens over de gezondheidstoestand van appellant in 2014, zoals die onder meer naar voren komen uit de informatie van de behandelend psychiater, bevatten geen aanknopingspunten voor de beoordeling van de hier voorliggende vraag. De door appellant ter zitting genoemde uitspraak van de Raad van 29 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1213, ziet ten slotte op de situatie van iemand met een ander ziektebeeld, zodat die uitspraak in de voorliggende zaak niet de door appellant gewenste betekenis heeft.
Concluderend heeft de rechtbank terecht en met juistheid overwogen dat
bestreden besluit 2 op een deugdelijke medische grondslag berust. Het Uwv heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellant voorafgaand aan 29 januari 2014 de wachttijd niet heeft vervuld. Er is geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
Reformatio in peius?
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv bij bestreden besluit 2 gehandeld heeft in strijd met het verbod van reformatio in peius en dat dat besluit om die reden in strijd is met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb. Daartoe wordt allereerst verwezen naar de uitspraken van de Raad van 14 juli 2017, (ECLI:NL:CRVB:2017:2557, overwegingen 4.1 tot en met 4.1.4) en 1 november 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3748, overweging 4.2).
Op grond van artikel 7:11 van de Awb was het Uwv naar aanleiding van het bezwaar van appellant verplicht het primaire besluit volledig te heroverwegen. Een heroverweging in bezwaar kan meebrengen dat een besluit wordt herzien en de rechtspositie van een belanghebbende wordt aangetast. Het beginsel van volledige heroverweging verzet zich niet tegen de beëindiging van de uitkering van appellant per een toekomende datum, omdat het Uwv ook los van het ingediende bezwaar bevoegd was de uitkering van appellant te beëindigen. De conclusie van de rechtbank dat bij bestreden besluit 2 het beginsel van reformatio in peius niet is overtreden, wordt dan ook onderschreven.
Ten slotte wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat van dringende redenen om van intrekking af te zien, als bedoeld in artikel 76, derde lid, van de Wet WIA, niet is gebleken.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant terecht per 4 februari 2015 ingetrokken.
Ten slotte wordt overwogen dat de rechtbank het aan bestreden besluit 2 klevende zorgvuldigheidsgebrek terecht heeft gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Daarin had de rechtbank wel aanleiding moeten zien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. De Raad zal dit in zijn beslissing herstellen.
5. Uit wat onder 4.1 tot en met 4.8 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
6. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen verklaart de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dit besluit. Ook het beroep tegen bestreden besluit 2 is gegrond. Dit besluit komt voor vernietiging in aanmerking voor zover daarbij de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken niet zijn vergoed. De Raad zal bepalen dat appellant in aanmerking komt voor vergoeding in de kosten van rechtsbijstand in bezwaar van € 1.002,- (2 punten maal € 501,-).
7. Ten slotte wordt aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant redelijkerwijs in beroep en in hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 2.004,- voor rechtsbijstand (4 punten maal € 501,-). De door appellant geclaimde reiskosten voor zijn gemachtigde komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu deze geacht worden te zijn begrepen in de forfaitaire kostenvergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 3 december 2014 gegrond en vernietigt dit besluit;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 9 april 2015 gegrond en vernietigt dit besluit, voor zover daarbij vergoeding van de kosten van bezwaar is afgewezen;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de kosten van bezwaar tot een bedrag van € 1.002,-;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.004,-;
- -
-
bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) I.G.A.H. Toma