Centrale Raad van Beroep, 17-05-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:969, 21/1954 WIA
Centrale Raad van Beroep, 17-05-2023, ECLI:NL:CRVB:2023:969, 21/1954 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 mei 2023
- Datum publicatie
- 25 mei 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2023:969
- Zaaknummer
- 21/1954 WIA
Inhoudsindicatie
Weigering WIA-vervolguitkering. Vaststelling mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 35%. Geen aanleiding voor twijfel aan conclusie dat medische beperkingen juist zijn vastgesteld. Geen reden benoemen deskundige.
Uitspraak
Datum uitspraak: 17 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 mei
2021, 19/4557 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Mr. B.B.A. Willering, advocaat, heeft zich als gemachtigde van betrokkene gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2023. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Willering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
OVERWEGINGEN
Betrokkene is in 2009 wegens rugklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als orderpicker bij [ex-werkgeefster] (ex-werkgeefster) voor 31,5 uur per week. Vanaf 2011 heeft hij een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen. Deze uitkering is met ingang van 8 november 2017 beëindigd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
In januari 2018 heeft betrokkene een week als postsorteerder gewerkt. Op 17 mei 2018 heeft hij zich vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving ziekgemeld met psychische klachten en toegenomen rugklachten. Met ingang van 16 augustus 2018 heeft het Uwv betrokkene een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
In het kader van een onderzoek naar mogelijke herleving van de WIA-uitkering heeft een verzekeringsarts van het Uwv betrokkene onderzocht op het spreekuur. De verzekeringsarts heeft in een rapport van 29 januari 2019 vastgesteld dat betrokkene is uitgevallen met nieuwe klachten en door een toename van fysieke klachten. De verzekeringsarts heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld met daarin verschillende psychische en fysieke beperkingen. In deze FML heeft de verzekeringsarts ten opzichte van de situatie in 2017 als fysieke beperking toegevoegd dat betrokkene op het item ‘zitten’ licht beperkt is, te weten dat hij ongeveer een uur achtereen kan zitten. Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 21 februari 2019 vastgesteld dat betrokkene niet meer geschikt is voor zijn maatgevende arbeid als orderpicker. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 8,58%. Bij besluit van 27 februari 2019 heeft het Uwv geweigerd aan betrokkene met ingang van 17 mei 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 23 mei 2019 geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn voor meer toegenomen beperkingen dan de beperkingen die aangenomen zijn. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 28 juni 2019 een functie laten vervallen en de volgorde van de functies veranderd. De drie hoogstverlonende functies zijn de functies van administratief medewerker (SBC-code 315133), inpakker (SBC-code 111190) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180). Op grond van wat betrokkene kan verdienen met werkzaamheden in deze drie functies in vergelijking met zijn maatmanloon is hij 8,58% arbeidsongeschikt. Bij besluit van 17 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De ex-werkgeefster heeft zich als derde-belanghebbende gesteld. Betrokkene heeft geen toestemming gegeven voor het toezenden van stukken die medische gegevens bevatten aan de ex-werkgeefster.
Na behandeling van de zaak op zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en het Uwv verzocht om een verzekeringsarts de drie aan de schatting ten grondslag liggende functies te laten beoordelen op de belasting op langdurig zitten. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het in deze functies om voornamelijk zittend werk lijkt te gaan met zeer beperkte mogelijkheden tot afwisseling en/of vertreden, terwijl dat voor mensen met rugklachten over het algemeen als zeer belastend wordt ervaren. Verder heeft de rechtbank nog van belang geacht dat in de medische literatuur veelvuldig en langdurig zitten als zeer belastend bij rugklachten wordt beschreven.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 22 februari 2021 opgemerkt dat bij rugklachten in het algemeen overmatig rugbelastend werk wordt beperkt waarbij in het algemeen wordt geadviseerd om factoren die rugklachten kunnen veroorzaken te vermijden. Dit is per individu verschillend en dient individueel beoordeeld te worden. Betrokkene heeft in 1999 een hernia gehad. Op de datum in geding is niet gebleken van een recidief hernia en is ook geen sprake meer van wortelprikkeling. Wel is sprake van slijtage in de rug (degeneratieve afwijkingen), wat betekent dat betrokkene op de datum in geding aspecifieke chronische rugklachten heeft, zonder bewegingsbeperkingen, zonder wortelprikkeling of houdingsanomalieën. Medisch gezien is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij betrokkene geen belemmering maximaal een uur aaneengesloten te zitten zonder te kunnen vertreden. De beperking die is gegeven op zitten betekent dat betrokkene na een uur zitten dit moet onderbreken met een andere handeling of houding. Over de geselecteerde functies heeft de arts opgemerkt dat in de geselecteerde functies óf elk uur wordt gestaan of gelopen, óf dat er kan worden vertreden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak en het Uwv veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het Uwv onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd of betrokkene in verband met de vastgestelde klachten werkzaamheden kan verrichten die nagenoeg volledig zittend moeten worden verricht. Omdat de ex-werkgeefster van betrokkene als derde-belanghebbende heeft deelgenomen aan het geding bij de rechtbank en betrokkene geen toestemming had gegeven voor inzage in de medische stukken door de ex-werkgeefster heeft de rechtbank de overwegingen over de medische grondslag van het bestreden besluit opgenomen in een bijlage bij de uitspraak, waarbij is vermeld dat deze bijlage niet aan de ex-werkgeefster mag worden doorgezonden. In deze bijlage heeft de rechtbank overwogen dat zij ernstige twijfels heeft over de juistheid van de vertaling van de chronische rugklachten tot de mogelijkheid van één uur zitten achtereen. De aard en de ernst van de HNP en de daarmee gepaard gaande restverschijnselen zijn van dien aard dat de inschatting ‘licht beperkt’ door de verzekeringsarts daarmee niet is te rijmen. De rechtbank heeft het niet nodig geacht om een onafhankelijk deskundige te benoemen, omdat het van algemene bekendheid is dat voornamelijk zittend werk zeer belastend is bij chronische rugklachten en omdat betrokkene niet geschikt is geacht voor zijn werk als orderpicker, terwijl de mogelijkheden tot afwisseling van houding en vertreden daarin groter zijn dan in de geselecteerde functies. De rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene aangewezen is op rug- en nekbesparend werk, waarbij meer mogelijkheden zijn tot afwisseling van houding en vertreden dan in de functies van administratief medewerker en productiemedewerker industrie.
In hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft het Uwv aangevoerd dat de motivering dat het algemeen aanvaard is dat voor mensen met rugklachten overwegend zittend werk als zeer belastend zou worden ervaren onvoldoende is om het beroep gegrond te verklaren. De rechtbank is voorbijgegaan aan de systematiek van de FML en het CBBS. Ook is geen medische informatie ingebracht, waaruit blijkt dat de beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Het Uwv heeft ter onderbouwing van zijn standpunt nog een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 juni 2021 ingebracht, waarin is geconcludeerd dat in de functies van administratief medewerker en productiemedewerker industrie voldoende mogelijkheden tot afwisseling van verschillende houdingen aanwezig zijn.
Betrokkene heeft ter onderbouwing van zijn medische beperkingen medische informatie uit 2021 en 2022 van een radioloog, neuroloog, een pijnspecialist en zijn huisarts ingediend.
In reactie op deze medische stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 7 september 2022 naar voren gebracht dat deze medische informatie van na de beoordelingsdatum dateert, de degeneratieve afwijkingen in nek en rug en de status na herniaoperatie bekend zijn en dat deze stukken geen aanleiding geven om het standpunt te wijzigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Het in een niet openbare bijlage bij de uitspraak opnemen van de motivering die over de medische gegevens gaat, is in strijd met de artikelen 8:77, 8:78 en 8:79 van de Algemene wet bestuursrecht. Uit deze artikelen volgt dat de uitspraak de gronden van de beslissing vermeldt, dat de uitspraak openbaar is en dat partijen daarvan een afschrift krijgen. Vastgesteld wordt dat de aangevallen uitspraak hieraan niet voldoet (zie de uitspraken van de Raad van 27 september 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE9744 en van 2 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP2899, gepubliceerd in RSV 2004, 204). Omdat niet is gebleken dat partijen hierdoor zijn benadeeld, worden aan schending van deze artikelen geen consequenties verbonden.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 17 mei 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd de WIA-uitkering te laten herleven. Daarbij is de vraag aan de orde of de rechtbank het beroep van betrokkene terecht gegrond heeft verklaard, omdat het Uwv niet deugdelijk heeft gemotiveerd of betrokkene in staat is tot werkzaamheden die nagenoeg volledig zittend moeten worden verricht.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, als hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht is geëindigd en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
Zoals het Uwv terecht in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank haar oordeel gebaseerd op een algemeen medisch argument, zonder daarbij specifiek de medische situatie van betrokkene te betrekken. De motivering van de rechtbank kan daarom niet worden gevolgd. Over de medische grondslag van het bestreden besluit oordeelt de Raad als volgt.
De verzekeringsartsen van het Uwv hebben voldoende duidelijk en inzichtelijk gemotiveerd dat op grond van de medische informatie die beschikbaar is van rond de datum in geding niet kan worden aangenomen dat betrokkene meer beperkingen heeft dan in de FML van 29 januari 2019 zijn aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in verschillende rapporten in voldoende mate rekening gehouden met de bij betrokkene bestaande resterende rugklachten als gevolg van een eerdere HNP. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat in 2018 geen evidente verslechtering heeft plaatsgevonden ten opzichte van de beoordeling in 2017 en dat geen aanleiding bestaat om de aangenomen beperkingen aan te scherpen. Er zijn geen medische stukken die het standpunt van betrokkene dat zijn beperkingen zijn onderschat onderbouwen. De Raad heeft dan ook geen aanleiding voor twijfel aan de conclusie van het Uwv dat de medische beperkingen van betrokkene op de datum in geding juist zijn vastgesteld. Daarom bestaat geen reden om een deskundige te benoemen.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft per geselecteerde functie voldoende inzichtelijk toegelicht dat in de functies vertreding en afwisseling van houding mogelijk is en daarmee voldoende overtuigend onderbouwd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor betrokkene, uitgaande van de in de FML aangenomen beperkingen voor zitten. De stelling van betrokkene dat in de functies van administratief medewerker en productiemedewerker industrie sprake is van te lang achtereen zitten volgt de Raad niet. Deze stelling is gebaseerd op een onjuiste lezing van de belastbaarheid van de functies. De frequentie van een handeling, zoals die wordt vermeld in het Resultaat functiebeoordeling van een functie, houdt volgens het CBBS-systeem in het aantal keren per uur dat de aaneengesloten handeling voorkomt. Zo houdt de belasting bij het item lopen in de functie van administratief medewerker ‘tijdens 8 werkuren 5 maal ongeveer 1 minuten achtereen’ in dat de functionaris 5 maal per uur ongeveer 1 minuut achtereen moet lopen en dat tijdens 8 werkuren per dag.
De overweging van de rechtbank dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn, omdat betrokkene niet geschikt is geacht voor de maatmanfunctie van orderpicker wordt niet gevolgd. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 16 december 2011, dat in hoger beroep alsnog is ingediend, blijkt dat de functie van orderpicker niet geschikt was vanwege de belasting ten aanzien van lopen, dragen en tillen van meer dan 10 kilo. Met inachtneming van de beperkingen in de FML van 29 januari 2019, waarin onder meer een beperking is opgenomen voor tillen tot 5 kilo, is betrokkene niet geschikt voor deze functie.
Uitgaande van de juistheid van de medische beperkingen en de geschiktheid van de geselecteerde functies heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene juist berekend op minder dan 35%. Gelet daarop heeft het Uwv terecht bepaald dat de WIA-uitkering niet herleeft.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep van het Uwv slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 juli 2019 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) D. Schaap