Centrale Raad van Beroep, 22-05-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1019, 21/3616 WW
Centrale Raad van Beroep, 22-05-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1019, 21/3616 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 mei 2024
- Datum publicatie
- 5 juni 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:1019
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:4411, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:1569
- Zaaknummer
- 21/3616 WW
Inhoudsindicatie
Verlaging WW-uitkering. Appellante werkte in dienstverband en als zelfstandige. Met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 31 maart 2023 heeft het Uwv het aantal vrij te laten uren van appellante als zelfstandige bepaald op 112 per maand. Appellante heeft in de maand juli 2020 van 120 uur gewerkt en het aantal vrij te laten uren met acht uur overschreden. Het Uwv heeft de WW-uitkering van appelante in beginsel terecht blijvend verlaagd. Vergoeding proceskosten en griffierecht.
Uitspraak
21/3616 WW, 23/2059 WW
Datum uitspraak: 22 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 augustus 2021, 20/8751 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de verlaging van de uitkering van appellante op grond van artikel 8, tweede lid, van de Werkloosheidswet (WW), in samenhang bezien met artikel 1b, vijfde lid, van de WW. In hoger beroep heeft het Uwv het aantal vrij te laten uren in verband met de werkzaamheden van appellante als zelfstandige naast de WW-uitkering gewijzigd vastgesteld op 112 uur per maand. In de maand juli 2020 heeft appellante 120 uur als zelfstandige gewerkt en daarmee heeft zij het aantal vrij te laten uren met 8 uur overschreden. In geschil is of de situatie van appellante, waarin volgens appellante sprake is van een zich jaarlijks herhalend en ten tijde hier van belang onveranderd arbeidspatroon, een dusdanig bijzondere omstandigheid oplevert dat daarin aanleiding kan worden gevonden om de in de WW dwingend geformuleerde artikelen over de werkzaamheden als zelfstandige buiten toepassing te laten. Met de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2023. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Appellante heeft een nadere reactie ingediend. Het Uwv heeft een nadere reactie ingediend.
Het Uwv heeft op 31 maart 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 is geregistreerd onder het nummer 23/2059 WW.
Op 18 april 2024 is de zaak opnieuw ter zitting behandeld. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.
OVERWEGINGEN
Inleiding
Appellante werkte in dienstverband voor ongeveer 22 uur per week. Daarnaast werkte zij als zelfstandige. Het dienstverband is op 31 mei 2020 beëindigd. Bij besluit van 2 juni 2020 is aan appellante een WW-uitkering toegekend. Het Uwv heeft in dat besluit het aantal vrijgestelde uren in verband met het werk van appellante als zelfstandige naast de WW- uitkering vastgesteld op 107 uur per maand. Daarbij heeft het Uwv toegelicht dat zolang appellante in een maand dit aantal uren of minder werkt, er geen gevolgen zijn voor haar WW-uitkering omdat zij met deze werkzaamheden is begonnen voordat zij werkloos werd. Indien appellante meer dan dit aantal uren per maand werkt, dan wordt de WW-uitkering definitief verlaagd met het aantal uren dat appellante meer is gaan werken dan de vrijgestelde uren. Gaat zij daarna minder uren als zelfstandige werken, dan gaat de uitkering niet (meer) omhoog.
Appellante heeft het Uwv met een formulier gemeld dat zij in juli 2020 120 uur als zelfstandige heeft gewerkt. Bij besluit van 4 augustus 2020, later gecorrigeerd bij en vervangen door het besluit van 21 augustus 2020, heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante blijvend verlaagd met dertien uren, het aantal uren dat appellante als zelfstandige heeft gewerkt boven het aantal vrij te laten uren. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij beslissing op bezwaar van 16 september 2020 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 augustus 2020 ongegrond verklaard.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de WW-uitkering van appellante terecht blijvend heeft verlaagd met het aantal uren dat appellante als zelfstandige heeft gewerkt boven het aantal vrij te laten uren van 107 uur per maand. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. In het besluit van 2 juni 2020 heeft het Uwv het aantal vrij te laten uren vastgesteld op 107 uur per maand. Naar het oordeel van de rechtbank is dit besluit onherroepelijk geworden, omdat appellante hiertegen niet (tijdig) bezwaar heeft gemaakt. Dat betekent dat de werkzaamheden van appellante als zelfstandige geen gevolgen hebben voor haar WW-uitkering indien appellante per maand niet meer dan 107 uur als zelfstandige werkt. Volgens het door haar ingezonden formulier heeft appellante in juli 2020 in totaal 120 uur als zelfstandige gewerkt. Dat is dertien uur meer dan het voor haar vastgestelde aantal vrij te laten uren per maand. Uit artikel 8 van de WW volgt dat niet verzekeringsplichtig werk, waaronder het werkzaam zijn als zelfstandige, leidt tot het geheel of gedeeltelijk verlies van de hoedanigheid van werknemer. De rechtbank is van oordeel dat er voor het Uwv geen ruimte is om van deze dwingendrechtelijke bepaling af te wijken. Omdat het om een dwingendrechtelijke bepaling gaat, is er naar het oordeel van de rechtbank voor het Uwv geen ruimte om in voorkomende gevallen aan ongewenste nadelen die aan de toepassing van deze bepaling kleven tegemoet te komen.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat het Uwv ten onrechte haar WW-uitkering heeft verlaagd met het aantal uren aan werkzaamheden die zij als zelfstandige boven het aantal vrij te laten uren per maand heeft verricht. Volgens appellante heeft het Uwv artikel 8, tweede lid, van de WW onjuist uitgelegd omdat zij in juli 2020 feitelijk niet meer uren is gaan werken. Zij doet als zelfstandige administratieve werkzaamheden voor ondernemers. In de eerste maand van elk nieuw kwartaal maakt zij altijd meer uren omdat zij dan voor diverse bedrijven de
btw-aangiften verzorgt. Volgens appellante is het onrechtvaardig dat zij, nadat zij vijfentwintig jaar naast haar arbeidsovereenkomst als zelfstandige heeft gewerkt, wordt gekort op haar WW-uitkering omdat zij niet iedere week hetzelfde aantal uren als zelfstandige heeft gewerkt. Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat haar arbeidspatroon feitelijk niet is veranderd, zodat het Uwv ten onrechte haar WW-uitkering blijvend heeft verlaagd. Verder heeft appellante – naar de Raad begrijpt – aangevoerd dat het bij bestreden besluit 2 niet tevens verlagen of terugbetalen aan haar van de betaalde premie sociale verzekeringen een bijzondere, door de wetgever niet verdisconteerde omstandigheid oplevert.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van deze zaak belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd en het aantal vrij te laten uren bepaald op 112 uren per maand. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond heeft verklaard, niet in stand kan blijven. De Raad zal zowel de aangevallen uitspraak als bestreden besluit 1 vernietigen.
Met bestreden besluit 2 is het Uwv niet volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante. Op grond van de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht heeft het hoger beroep dan ook mede betrekking op bestreden besluit 2.
Appellante heeft niet bestreden dat het Uwv het aantal vrij te laten uren bij bestreden besluit 2 juist heeft vastgesteld op 112 per maand. Ook heeft appellante niet bestreden dat zij met het aantal gewerkte uren in de maand juli 2020 van 120 uur het aantal vrij te laten uren met acht uur heeft overschreden, zodat het Uwv haar WW-uitkering in beginsel terecht blijvend heeft verlaagd.
In geschil is of de situatie van appellante, waarin volgens appellante sprake is van een zich jaarlijks herhalend en ten tijde hier van belang onveranderd arbeidspatroon, een dusdanig bijzondere omstandigheid oplevert dat daarin aanleiding kan worden gevonden om de dwingend geformuleerde artikelen 8, tweede lid, van de WW en 1b, vijfde lid, van de WW buiten toepassing te laten en het aantal uren dat gewerkt wordt als zelfstandige per week in aanmerking te nemen. Deze vraag beantwoordt de Raad evenals de rechtbank ontkennend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Volgens vaste rechtspraak staat het toetsingsverbod uit artikel 120 van de Grondwet eraan in de weg dat een (bepaling in een) wet in formele zin wordt getoetst aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit verder mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht1. Dit neemt niet weg dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen2.
De grote kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft zich in een uitspraak van 1 maart 20233 bij deze rechtspraak van de Hoge Raad aangesloten.
In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd en ter zitting nader heeft toegelicht, wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat zich in de situatie van appellante dergelijke bijzondere omstandigheden voordoen. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 28 maart 2024 reeds heeft overwogen, volgt uit de memorie van toelichting bij de Wet werk en zekerheid4 dat de berekening van het fictieve inkomen, bedoeld in artikel 1b, vijfde lid, van de WW, aan de hand van het aantal gewerkte uren per kalendermaand in plaats van per kalenderweek een bewuste keuze van de wetgever is geweest. De wetgever heeft bewust gekozen voor een maandsystematiek met een middelend effect om pieken te voorkomen. Inherent aan deze keuze is dat er gevallen kunnen zijn, zoals dat van appellante, waarin deze berekeningssystematiek per maand niet gunstig uitpakt. Van een onbedoeld of onevenredig gevolg is daarmee geen sprake.
Dat het zich jaarlijks herhalende en onveranderde arbeidspatroon van appellante als seizoensarbeid zou moeten worden aangemerkt, levert evenmin zo’n bijzondere omstandigheid op. Nog daargelaten dat ter zitting is gebleken dat het aantal gewerkte uren in de door appellante genoemde maanden (januari, april, juli en oktober) niet zo bestendig was als appellante deed voorkomen, gaat het om het aantal gewerkte uren als zelfstandige per maand. Of, en zo ja als, sprake was van een vast arbeidspatroon (‘seizoensarbeid’), is dat niet relevant voor de vraag of het Uwv de WW-uitkering van appellante terecht blijvend heeft verlaagd omdat appellante in de maand juli 2020 met het aantal gewerkte uren als zelfstandige het aantal vrij te laten uren per maand heeft overschreden.
Anders dan appellante heeft betoogd, levert het bij bestreden besluit 2 niet tevens verlagen of terugbetalen van de door haar betaalde premie sociale verzekeringen, ook niet zo’n bijzondere omstandigheid op. De verschuldigdheid van premie betreft een verzekeringsvoorwaarde en staat los van de vraag die hier ter beoordeling voorligt of het Uwv de WW-uitkering van appellante terecht blijvend heeft verlaagd.