Home

Centrale Raad van Beroep, 03-06-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1120, 23/534 WIA

Centrale Raad van Beroep, 03-06-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1120, 23/534 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 juni 2024
Datum publicatie
14 juni 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:1120
Formele relaties
Zaaknummer
23/534 WIA

Inhoudsindicatie

Beëindiging WIA-uitkering. Minder dan 35% arbeidsongeschikt. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag. beroep op het gelijkheidsbeginsel slaag niet.

Uitspraak

23/534 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 oktober 2022, 21/1418 (aangevallen tussenuitspraak) en de einduitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 januari 2023, 21/1418 (aangevallen einduitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 3 juni 2024

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 16 juni 2021 heeft beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [X] hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd.

De Raad heeft de zaak op 22 april 2024 op zitting behandeld. Voor appellant is [X] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant heeft laatstelijk gewerkt als operator bij [naam B.V.] voor 40 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 3 november 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant bij besluit van 19 februari 2020 met ingang van 3 mei 2020 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij appellant 80 tot 100% arbeidsongeschikt is geacht.

1.2.

De werkgever van appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 februari 2020. In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Bij brief van 18 juni 2020 heeft het Uwv aan appellant het voornemen medegedeeld om het besluit van 19 februari 2020 te wijzigen, in die zin dat appellant met ingang van 3 mei 2020 35,18% arbeidsongeschikt is. De werkgever van appellant heeft hierop gereageerd. Vervolgens hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aanvullend onderzoek gedaan en nieuwe rapporten opgesteld. Het Uwv heeft bij brief van 29 januari 2021 de voorgenomen beslissing heroverwogen en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 3 mei 2020 vastgesteld op 16,28%. Appellant en zijn werkgever hebben ook op dit voornemen een reactie gegeven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben naar aanleiding hiervan aanvullende rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan aanleiding gezien om het bezwaar bij besluit van 4 mei 2021 (bestreden besluit) gegrond te verklaren, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant te wijzigen naar 16,28%, overeenkomstig het voornemen van 29 januari 2021 en de WIA-uitkering van appellant per 16 juni 2021 te beëindigen.

2.1.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het Uwv heeft in beroep, met toestemming van de rechtbank, nader onderzoek verricht naar de medische situatie van appellant op 16 juni 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben aanvullende rapporten opgesteld, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 16 juni 2021 is vastgesteld op 34,10%. Het Uwv heeft om die reden geen aanleiding gezien voor een ander standpunt. Appellant heeft hierop gereageerd en daarbij een groot aantal (medische) stukken overgelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 22 september 2022 een reactie gegeven.

Aangevallen tussenuitspraak van de rechtbank

2.2.

De rechtbank heeft op 5 oktober 2022 een tussenuitspraak gedaan. De rechtbank heeft een beperking gesteld aan de omvang van de processtukken en appellant in de gelegenheid gesteld om schriftelijk nadere inlichtingen te geven onder een aantal voorwaarden. Appellant heeft op 12 oktober 2022 schriftelijke inlichtingen verschaft. Het Uwv heeft hierop gereageerd en daar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 november 2022 aan ten grondslag gelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft één functie laten vervallen en de functies ‘medewerker backoffice (SBC-code 532040)’, ‘medewerker receptie (SBCcode 315120)’, ‘medewerker klantenservice (SBC-code 315150)’, ‘teamondersteuner (SBC-code 315100)’ en ‘klantadviseur (SBC-code 315173)’ gehandhaafd, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 3 mei 2020 gewijzigd is naar 21,24%.

Aangevallen einduitspraak van de rechtbank

2.3.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank (kort samengevat) overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geen reden gezien te oordelen dat het Uwv aanvullend onderzoek had moeten doen of aanvullende medische informatie had moeten opvragen. De omstandigheid dat het Uwv het besluit om de WIA-uitkering per 16 juni 2021 te beëindigen pas in beroep van een motivering heeft voorzien, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd, omdat niet is gebleken dat appellant hierdoor is benadeeld. Verder heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De bevindingen van de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts doen hier geen twijfel aan ontstaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is ingegaan op deze bevindingen en heeft beargumenteerd waarom hij geen aanleiding ziet een ander standpunt in te nemen, waarbij hij ook de in beroep verkregen informatie van de behandelaars van appellant heeft betrokken. Er bestaat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding verdergaande beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het Uwv de beperkingen van appellant in de FML van 11 december 2020 en 3 januari 2022 correct heeft vastgesteld. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat de stelling van appellant dat het functiebestand van het CBBS onjuiste informatie bevat, niet slaagt. Appellant heeft niet onderbouwd dat de arbeidsdeskundig analist van onjuiste gegevens is uitgegaan. Daarnaast is het feit dat het Uwv met het CBBS beschikt over gegevens die voor betrokkene niet alle kenbaar zijn, niet in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Inhoudelijk heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd dat de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellant vallen. De kennis en vaardigheden die zijn vereist, kunnen binnen zes maanden worden verkregen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan deze toelichting. Dat appellant de basale vaardigheden mist om een computer te bedienen, heeft de rechtbank ongeloofwaardig geacht. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv het opleidingsniveau van appellant juist heeft vastgesteld op 4 en dat het Uwv heeft geconcludeerd dat in geen van de functies werkervaring is vereist. Daarnaast is niet gebleken dat in het geval van appellant sprake is van kenmerken waardoor van een werkgever in redelijkheid niet kon worden verlangd hem in bepaalde arbeid te werk te stellen. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de mediane loonwaarde en de indexering van het maatmanloon op de juiste wijze heeft bepaald. Tot slot is de rechtbank niet gebleken dat het bestreden besluit in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de bepalingen uit de Awb. Dit betekent dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 3 mei 2020 heeft vastgesteld op 21,24% en op 16 juni 2021 op 34,10%, zodat het Uwv de WIA-uitkering van appellant terecht per 16 juni 2021 heeft beëindigd.

Het hoger beroep van appellant

3.1.

Ter zitting heeft appellant zijn hoger beroep beperkt. De gronden gericht tegen de tussenuitspraak, het horen in bezwaar en het overleggen van stukken door het Uwv, heeft appellant laten vallen. Appellant is het met de aangevallen einduitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar de ingeschakelde expertise en eerdere rapporten van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens appellant ten onrechte geen rekening gehouden met de pijnklachten bij het bedienen van een toetsenbord en muis en met de artrose aan het polsgewricht. Over de arbeidskundige grondslag heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank niet had mogen uitgaan van wat de arbeidsdeskundige heeft verklaard. Appellant verzoekt een arbeidsdeskundig analist als getuige op te roepen. Het klopt niet dat voor de functies geen werkervaring is vereist. Appellant vindt dat hij reële twijfel heeft gewekt over de werkervaringsgegevens in het CBBS. Verder zijn de functies volgens appellant niet geschikt vanwege zijn beperkte type- en computervaardigheden. Er is geen bewijs geleverd dat hij deze binnen zes maanden kan verwerven. Appellant is ook van mening dat de functies zijn belastbaarheid overschrijden en dat hij niet beschikt over de overige vereiste vaardigheden voor de functie. Daarnaast is het opleidingsniveau onjuist vastgesteld. Voorts volgt uit artikel 10:3 van de Awb dat een verzekeringsarts niet bij zowel het primaire besluit als het bezwaar betrokken mag zijn, terwijl dit volgens appellant wel is gebeurd. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, nu andere 60-plussers zonder beoordeling wel volledig arbeidsongeschikt worden geacht vanwege de 60-plusregeling van het Uwv.

Het standpunt van het Uwv

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.

De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.

4.2.

Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.

4.3.

Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals samengevat weergegeven in rechtsoverweging 2.3, worden onderschreven. De Raad volstaat met een verwijzing daarnaar en voegt daaraan het volgende toe.

Medische beoordeling

4.4.

Appellant wordt niet gevolgd in zijn stellingen dat geen rekening is gehouden met de artrose in de pols en de pijn die hij ondervindt bij het bedienen van een toetsenbord en muis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 juni 2023 inzichtelijk gemotiveerd dat het medisch beeld van appellant niet overeenkomt met dat in de door hem aangehaalde uitspraak van de Raad van 27 oktober 2022.1 Of al dan niet rekening wordt gehouden met pijnklachten die iemand ondervindt, moet geheel afhankelijk worden gesteld van de vraag of de (mate van) geobjectiveerde afwijkingen in handen en polsen de pijn genoegzaam kunnen verklaren. Bij appellant is dat niet het geval, omdat uit de medische informatie blijkt dat geen sprake is van erosieve afwijkingen. Verder is de informatie van de reumatoloog uit 2017, waarin staat dat sprake is van enige polsartrose links, wel in de overwegingen betrokken. In reactie op de in hoger beroep overgelegde medische stukken, waaronder brieven van de reumatoloog uit 2019 en 2023 en een brief van de neuroloog uit 2022, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat geen aanleiding bestaat om de belastbaarheid te wijzigen. De brief uit 2019 bevat geen nieuwe informatie en de brief uit 2023 is van ruim na de datum in geding en hieruit blijkt dat appellant zelfs nog zwaarder lichamelijk werk verricht. Op de informatie van de neuroloog is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een eerder rapport al ingegaan. De nekklachten, die volgens appellant opspelen bij het werken met twee beeldschermen en een toetsenbord, zijn al in de oordeelsvorming meegenomen. In de FML zijn hiervoor volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende beperkingen aangenomen. De Raad ziet geen reden om deze conclusie en de daaraan ten grondslag liggende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.

4.5.

Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de verzekeringsarts die betrokken was bij het primaire besluit ten onrechte ook in bezwaar de heroverweging heeft uitgevoerd, zodat in strijd is gehandeld met artikel 10:3 van de Awb. Deze beroepsgrond slaagt niet. Aan het primaire besluit van 19 februari 2020 is geen verzekeringsgeneeskundig onderzoek voorafgegaan. Na bezwaar van de werkgever hebben een arts en een verzekeringsarts het dossier beoordeeld. Dit heeft geleid tot het voornemen van 18 juni 2020 om het primaire besluit van 19 februari 2020 te wijzigen. Daarna heeft een andere verzekeringsarts het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar beoordeeld. Dat dezelfde verzekeringsarts zowel in de primaire fase als in bezwaar betrokken was, is dus niet het geval.

4.6.

Ook het ter zitting gedane beroep op de uitspraak van de Raad van 7 juni 20232en de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 februari 20223treft geen doel. Dat in de eerste zaak een toelichting werd opgenomen in de FML dat de pink links bij typen niet gebruikt kan worden, betekent niet dat ook in het geval van appellant een vergelijkbare toelichting had moeten worden gegeven. Zoals overwogen in 4.4 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom geen aanleiding bestond om meer beperkingen, of toelichtingen daarbij, aan te nemen. Ook de uitspraak van de rechtbank Amsterdam leidt niet tot een ander oordeel, omdat het daar ging om een andere situatie, waarbij andere beperkingen zijn aangenomen, onder meer ten aanzien van routinematige werkzaamheden en een voorspelbare werksituatie. Dat is bij appellant niet het geval.

Arbeidskundige beoordeling

4.7.

De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 19 juli 2023 voldoende en inzichtelijk gemotiveerd waarom de gronden van appellant in hoger beroep niet slagen. Zo heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overwogen dat de plaats van het bedienen van een toetsenbord en muis in de FML in versie 5 van het CBBS is aangepast, omdat dit niet altijd als repetitieve handeling is aan te merken. Over de ervarings- en opleidingseis heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat als de arbeidsdeskundig analist geen specifieke ervaringseis heeft beschreven, de werkgever bij wie het onderzoek door de arbeidsdeskundig analist is verricht, geen ervaringseis heeft gesteld. De verwijzing van appellant naar vacatureteksten waarin wel werkervaring wordt vereist, biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de werkwijze van het Uwv niet kan worden gevolgd en daarmee niet van de gegevens van de arbeidsdeskundig analist kan worden uitgegaan. Verder beschikt appellant wel over enige computer- en typevaardigheden, zoals onder meer blijkt uit het Arbeidsdeskundig Re-integratieonderzoek van 13 februari 2017 en is appellant vanuit medisch oogpunt niet beperkt voor het werken met een toetsenbord en muis. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarbij overleg gevoerd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook op de overige arbeidskundige gronden van appellant over zijn opleidingsniveau, de repetitieve hand- en vingerbewegingen en het hoofd in een bepaalde stand houden is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitgebreid ingegaan. Deze motivering wordt gevolgd.

4.8.

Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv bij de beoordeling een verkeerde versie van het Handboek CBBS heeft gehanteerd, namelijk versie 5 in plaats van versie 4. Daarnaast heeft hij in het bijzonder gewezen op bladzijde 74 van het Handboek CBBS versie 4, die ziet op werkervaring. De Raad wijst erop dat het CBBS slechts een hulpmiddel is om vast te stellen welke functies appellant ondanks zijn beperkingen kan verrichten. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraken van 8 maart 20054 en van 7 april 20175) is het CBBS in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem en ondersteunende methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. Bovendien heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij het selecteren van de functies breder gekeken dan alleen naar de vereiste werkervaring.

4.9.

Omdat twijfel aan de arbeidskundige grondslag ontbreekt, bestaat geen aanleiding voor het oproepen van een arbeidsdeskundig analist als getuige.

Gelijkheidsbeginsel

4.10.

Tot slot heeft appellant een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Vanaf 1 oktober 2022 worden 60-plussers die twee jaar lang ziek zijn niet meer beoordeeld door een verzekeringsarts. Daardoor komen zij eerder dan voorheen in aanmerking voor een volledige WIA-uitkering. Volgens appellant leidt dit tot rechtsongelijkheid, omdat hij wel is beoordeeld door een verzekeringsarts, met als gevolg dat zijn WIA-uitkering is beëindigd. Het Uwv heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het hier niet gaat om gelijke gevallen. Appellant is al voor 1 oktober 2022 ziek geworden en valt reeds daarom niet onder dit beleid. Verder geldt dat dit beleid niet wordt toegepast op herbeoordelingen, zoals bij appellant het geval is. Deze toelichting wordt gevolgd. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

BESLISSING