Centrale Raad van Beroep, 16-01-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:181, 22/465 PW
Centrale Raad van Beroep, 16-01-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:181, 22/465 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 januari 2024
- Datum publicatie
- 13 februari 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:181
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2022:19, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 22/465 PW
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering van bijstand. Hoofdverblijf. Extreem laag waterverbruik. Geslaagd beroep op onschuldpresumptie. Appellant had in zowel periode 1 als periode 2 extreem laag waterverbruik. De strafrechter heeft appellant vrijgesproken van bijstandsfraude in periode 1. In dit geval bestaat er voldoende verband tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of in de latere gerechtelijke procedure. De Raad sluit zich aan bij het oordeel van de strafrechter. Het beroep op de onschuldpresumptie slaagt niet voor periode 2.
Uitspraak
22/465 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 januari 2022, 20/960 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 16 januari 2024
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 9 oktober 2019 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant met ingang van 4 augustus 2014 ingetrokken en de over de periode van 4 augustus 2014 tot en met 31 juli 2019 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 72.656,57 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het dagelijks bestuur is met een besluit van 2 januari 2020 (bestreden besluit) bij de intrekking en terugvordering gebleven, onder wijziging van de grondslag daarvan.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. V.M.C. Verhaegen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 22/468 PW, 22/481 PW en 22/517 PW, plaatsgevonden op 17 oktober 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verhaegen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.M. Feijtel, [X] en [B]. In de zaken 22/468 PW en 22/517 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan. In zaak 22/481 PW is een schikking tot stand gekomen. Het hoger beroep in die zaak is ingetrokken.
OVERWEGINGEN
Samenvatting
Het dagelijks bestuur heeft de bijstand van appellant per 4 augustus 2014 ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij vanaf die datum niet langer zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Dit heeft tot gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellant voert aan dat het dagelijks bestuur ten onrechte ervan is uitgegaan dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij wijst hiervoor op een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (rechtbank) van 21 december 2020 en op zijn sobere leefwijze. De Raad vat de verwijzing naar dat vonnis op als een beroep op de zogenoemde onschuldpresumptie en geeft appellant hierin gelijk voor zover het gaat om de periode van 4 augustus 2014 tot en met 31 juli 2019. De Raad oordeelt dat appellant over de periode vanaf 1 augustus 2019 wel de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat hij in die periode, ondanks een extreem laag waterverbruik, zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Voor de periode vanaf 1 augustus 2019 moet er dus van worden uitgegaan dat appellant daar niet zijn hoofdverblijf had. Dat heeft hij niet bij het dagelijks bestuur gemeld. Over die periode is de bijstand terecht ingetrokken.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant ontving sinds januari 2005 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Hij staat sindsdien – aanvankelijk in de gemeentelijke basisadministratie en later in de basisregistratie personen – ingeschreven op een adres in [woonplaats] (uitkeringsadres).
Bij een rechtmatigheidsonderzoek in juni 2019 ontstond bij het dagelijks bestuur een vermoeden dat appellant en degene met wie hij in het verleden bijstand naar de norm voor gehuwden had ontvangen (Y) een gezamenlijke huishouding voerden op het adres van Y. De sociale recherche van Orionis Walcheren heeft om die reden in september 2019 een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft de sociale recherche onder meer bij Evides Waterbedrijf informatie opgevraagd over het waterverbruik op het uitkeringsadres. Uit de verkregen informatie is naar voren gekomen dat in de periode van 23 april 2014 tot 1 juli 2019 het waterverbruik varieerde van 0 tot 2 m3 per jaar. Verder heeft de sociale recherche bij Delta Energie BV informatie opgevraagd over het energieverbruik op het uitkeringsadres. Uit de verkregen informatie is naar voren gekomen dat in de periode van 23 april 2014 tot en met 30 april 2019 het gasverbruik varieerde van 0 tot 6 m3 per jaar en het elektriciteitsverbruik van 269 tot 495 kWh per jaar. Daarnaast heeft de sociale recherche in de periode van 6 tot en met 10 september 2019 een aantal waarnemingen verricht bij de woningen van appellant en Y, op 10 september 2019 gesprekken gevoerd met appellant en Y en aansluitend aan die gesprekken een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres, waarbij foto’s zijn gemaakt. Ook heeft de sociale recherche een aantal buurtbewoners uit de omgeving van het uitkeringsadres als getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 oktober 2019.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het dagelijks bestuur het besluit van 9 oktober 2019 genomen en dit besluit na bezwaar gehandhaafd met het bestreden besluit. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur, voor zover hier van belang en kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Het waterverbruik op het uitkeringsadres was extreem laag. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn woning toch als hoofdverblijf heeft kunnen gebruiken. Het is namelijk niet aannemelijk dat appellant in zijn woning heeft kunnen leven zonder schoon drinkwater en zonder een functionerende wc. Appellant heeft de inlichtingenverplichting geschonden door niet aan het dagelijks bestuur te melden dat hij niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het intrekkings- en terugvorderingsbesluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Het dagelijks bestuur heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. De bestuursrechter toetst het bestreden besluit dan voor de periode van de ingangsdatum van de intrekking tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. In dit geval loopt deze periode van 4 augustus 2014 tot en met 9 oktober 2019 (te beoordelen periode).
Tussen partijen is niet in geschil dat in de te beoordelen periode het waterverbruik op het uitkeringsadres, variërend van 0 tot 2 m3 per jaar, extreem laag was.
Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat dus de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om die vooronderstelling te weerleggen. Dit volgt uit vaste rechtspraak.1
Wat appellant heeft aangevoerd komt er in de kern op neer dat hij de in 4.3 weergegeven vooronderstelling heeft weerlegd en dus aannemelijk heeft gemaakt dat hij wel zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Appellant verwijst hiervoor naar het door hem in beroep overgelegde vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 december 2020 (vonnis), waarbij hij is vrijgesproken van, kort gezegd, bijstandsfraude in de periode van 4 augustus 2014 tot en met 31 juli 2019. Ook wijst appellant erop dat het extreem lage waterverbruik het gevolg is van zijn sobere leefstijl. Hij vangt regenwater op en gebruikt dat om zich te wassen, het toilet door te spoelen, schoon te maken, te koken en te drinken. In tijden van droogte haalt hij water bij zijn broer, die in dezelfde straat woont als appellant.
Bij de beoordeling van deze beroepsgrond ziet de Raad aanleiding om een onderscheid te maken tussen twee periodes, namelijk de periode van 4 augustus 2014 tot en met 31 juli 2019 (periode 1) en de periode van 1 augustus 2019 tot en met 9 oktober 2019 (periode 2).
Periode 1: beroep op de onschuldpresumptie slaagt
De verwijzing naar de vrijspraak in de strafzaak vat de Raad op – en heeft appellant, zoals ter zitting is besproken, ook bedoeld – als een beroep op de onschuldpresumptie, zoals gewaarborgd in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). In zoverre slaagt de in 4.5 opgenomen beroepsgrond. Dit wordt hieronder toegelicht.
De rechtbank heeft in het vonnis het volgende overwogen en geoordeeld: