Centrale Raad van Beroep, 25-09-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1847, 20/3600 WAJONG
Centrale Raad van Beroep, 25-09-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1847, 20/3600 WAJONG
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 september 2024
- Datum publicatie
- 4 oktober 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:1847
- Zaaknummer
- 20/3600 WAJONG
Inhoudsindicatie
Wajong-uitkering en zorgtoeslag terecht beëindigd en terugvordering. Appellant is door meervoudige kamer van rechtbank Oost-Brabant veroordeeld voor witwassen en overtreding van Opiumwet. Als gevolg van inkomsten uit criminele werkzaamheden geen recht op Wajong-uitkering en zorgtoeslag. Proceskostenveroordeling wegens schending van redelijke termijn.
Uitspraak
20/3600 WAJONG
Datum uitspraak: 25 september 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
8 september 2020, 20/18 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de Wajong-uitkering en toeslag van appellant heeft herzien en teruggevorderd. Appellant krijgt geen gelijk. De Raad komt tot het oordeel dat de rechtbank een juist oordeel heeft gegeven. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wijst de Raad toe.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wiel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Appellant heeft ter zitting verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
OVERWEGINGEN
Inleiding
Appellant ontvangt sinds 23 juli 2006 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) en vanaf 7 juli 2010 in verschillende periodes toeslag op grond van de Toeslagwet (TW).
Op 28 april 2016 is appellant door de politie aangehouden in verband met een overtreding van de Opiumwet. Hierna heeft de Districtsrecherche Eindhoven van de politie een onderzoek gestart naar witwassen door appellant. Aan de hand van de verkregen onderzoeksgegevens heeft de politie een eenvoudige kasopstelling opgesteld over de periode van 1 januari 2012 tot en met 1 augustus 2016. Het beginsaldo is op 1 januari 2012 op € 0,- gesteld, het eindsaldo is op 1 augustus 2016 op € 96.866,04 gesteld. In een proces-verbaal witwasonderzoek van 30 augustus 2017 heeft de politie onder meer vermeld dat appellant in deze periode € 96,866,04 meer heeft uitgegeven dan hij uit legale financiële middelen kon verantwoorden. Dit bedrag is aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel.
Op 12 september 2017 is door de officier van justitie aan de politie toestemming verleend voor het verstrekken van stukken aan het Uwv. De Directie Handhaving van het Uwv heeft vervolgens een nader onderzoek ingesteld en met appellant gesproken. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 27 mei 2019. Op basis van het onderzoek door de politie heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant in de periode van 1 januari 2012 tot en met 16 oktober 2016 een bedrag van € 96.866,04 meer heeft uitgegeven dan hij aan legale inkomsten beschikbaar had.
Het Uwv heeft in een besluit van 20 juni 2019 vermeld dat de over de periode van 1 april 2013 tot en met 30 juni 2016 verstrekte toeslag wordt gestopt omdat de inkomsten van appellant in die periode hoger zijn dan het sociaal minimum.
In een besluit van 25 juni 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant over de periode van 1 januari 2012 tot en met 16 oktober 2016 geen recht meer had op Wajong-uitkering en toeslag. De hierdoor over deze periode aan € 67.282,74 bruto onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering en toeslag wordt van appellant teruggevorderd. In het besluit is vermeld dat de inkomsten van appellant over de periode van 1 januari 2012 tot en met 16 oktober 2016 zijn gebaseerd op het aan hem toegerekende wederrechtelijk verkregen voordeel uit handel in verdovende middelen. Dit op € 96.886,04 vastgestelde bedrag is omgerekend naar een maandbedrag en vergeleken met zijn maatmaninkomen.
Bij besluit van 2 december 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 juni 2019 ongegrond verklaard.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. Het politieonderzoek en de eenvoudige kasopstelling bieden volgens de rechtbank voldoende grondslag voor het standpunt dat appellant in de periode van 1 januari 2012 tot 1 augustus 2016 voor een bedrag van € 96.866,04 meer inkomsten heeft gehad dan hij via zijn Wajonguitkering en zorgtoeslag heeft ontvangen. Het Uwv heeft de Wajong-uitkering over de periode van 1 januari 2012 tot 1 augustus 2016 daarom terecht herzien en teruggevorderd. Volgens de rechtbank heeft het Uwv echter niet aannemelijk gemaakt dat appellant in de periode van 1 augustus 2016 tot en met 16 oktober 2016 inkomsten heeft genoten die hij niet bij het Uwv heeft gemeld. Over deze periode kan het recht op een Wajong-uitkering daarom niet worden herzien en kunnen de kosten van de Wajong-uitkering niet worden teruggevorderd. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 25 juni 2019 herroepen, voor zover daarin de hoogte van de van appellant terug te vorderen Wajonguitkering is vastgesteld. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het van appellant terug te vorderen bedrag aan Wajong-uitkering (en toeslag) vast te stellen op € 66.444,15.
Standpunten van appellant
Appellant heeft de aangevallen uitspraak aangevochten voor zover de herziening is beperkt tot de periode 1 januari 2012 tot 1 augustus 2016 en de terugvordering tot € 66.444,15. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte aannemelijk geacht dat hij over de periode van 1 januari 2012 tot 1 augustus 2016 meer inkomsten moet hebben gehad dan hij aan het Uwv heeft doorgegeven. De op de eenvoudige kasopstelling gebaseerde veronderstelling dat hij in die periode € 96.866,04 meer heeft uitgegeven dan hij aan aantoonbare inkomsten heeft genoten, is volgens appellant onjuist. Volgens appellant blijkt uit niets dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen of drugshandel of dat zijn uitgavenpatroon is te koppelen aan winsten uit deze activiteiten. Appellant heeft onder meer herhaald dat hij in de periode in geding schenkingen, geld van zijn voormalige vennoot bij een telecomwinkel en een terugbetaling van een lening heeft ontvangen.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij op 27 mei 2021 door de politierechter is vrijgesproken van uitkeringsfraude in de periode van 1 januari 2012 tot 1 augustus 2016. Ter ondersteuning van zijn standpunten heeft hij naast de aantekening mondeling vonnis van de vrijspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 27 mei 2021, een deel van een proces-verbaal over door hem ontvangen gelden, een verklaring van een persoon over door hem aan appellant gestorte bedragen en een deel van een akte van verkoop, koop en levering aandelen met betrekking tot de door hem verkochte aandelen in het telecombedrijf ingebracht. Appellant heeft verder verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met de lange duur van de procedure.
Standpunten van het Uwv
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. In reactie op de vrijspraak van 27 mei 2021 heeft het Uwv naar voren gebracht dat de herziening niet gebaseerd is op schending van de inlichtingenplicht. De inkomsten van appellant uit (criminele) werkzaamheden zijn in mindering gebracht op de Wajong-uitkering en toeslag omdat het hem redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hij vanwege deze inkomsten teveel uitkering ontving. Het staat vast dat appellant inkomsten heeft gehad uit (criminele) werkzaamheden. Appellant is door de meervoudige kamer van de rechtbank Oost-Brabant (meervoudige kamer) op 22 september 2022 veroordeeld voor witwassen en overtreding van de Opiumwet. Appellant had als gevolg van zijn inkomsten uit criminele werkzaamheden over de periode van 1 januari 2012 tot en met 1 augustus 2016 geen recht op een Wajonguitkering.