Rechtbank Oost-Brabant, 08-09-2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:4294, 20/18
Rechtbank Oost-Brabant, 08-09-2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:4294, 20/18
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Oost-Brabant
- Datum uitspraak
- 8 september 2020
- Datum publicatie
- 18 februari 2025
- ECLI
- ECLI:NL:RBOBR:2020:4294
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2024:1847, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 20/18
Inhoudsindicatie
Wajong. Herziening en terugvordering van uitkering en toeslag in verband met niet gemelde inkomsten die door de politie zijn vastgesteld in een witwasonderzoek. Deze inkomsten zijn genoten in het overgrote deel van de periode waarover is herzien en teruggevorderd, maar ten aanzien van een klein deel van die periode is daarvan geen bewijs. Beroep gegrond. Rechtbank voorziet zelf in de zaak door de periode waarover wordt herzien (iets) te bekorten en het bedrag van de terugvordering vervolgens (iets) te verlagen.
Uitspraak
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/18
(gemachtigde: mr. N.S. van der Vliet),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. T.P.A.W. Hanenberg).
Procesverloop
Met het besluit van 25 juni 2019 heeft verweerder vastgesteld dat eiser over de periode van 1 januari 2012 tot en met 16 oktober 2016 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) wegens inkomsten. Eiser ontving in die periode bruto € 67.282,74 te veel Wajong-uitkering en dit bedrag moet hij terugbetalen.
Eiser is het niet eens met dit besluit. Zijn bezwaar tegen dit besluit heeft verweerder bij besluit van 2 december 2019 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Aan partijen is medegedeeld dat de rechtbank het niet nodig vindt om een zitting te houden en het voornemen heeft om de zaak schriftelijk af te handelen met toepassing van de Algemene regeling zaaksbehandeling rechtspraak (zie www.rechtspraak.nl). Partijen hebben vervolgens niet aangegeven behoefte te hebben aan een zitting, waarna de rechtbank met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op 23 juli 2020 het onderzoek heeft gesloten.
Overwegingen
De feiten
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser ontving een Wajong-uitkering sinds 23 juli 2006 die voor een deel van de hier van belang zijnde periode, werd aangevuld met een toeslag. Eiser is op 28 april 2016 door de politie aangehouden en vervolgens verhoord als verdachte van de handel in en het bezit van verdovende middelen. In het daarop volgende onderzoek naar eventueel verkregen wederrechtelijk voordeel in de periode van 1 januari 2012 tot 1 augustus 2016 heeft de politie contact opgenomen met verweerder. Na van de officier van justitie verkregen toestemming is aan verweerder het proces-verbaal van het onderzoek verstrekt. Dit proces-verbaal is aanleiding geweest voor verweerder om een eigen onderzoek in te stellen naar mogelijke werkzaamheden en inkomsten van eiser. Dit onderzoek heeft geleid tot de besluitvorming als vermeld onder procesverloop.
Waar gaat het om
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn in het primaire besluit ingenomen standpunt gehandhaafd dat eiser over de periode van 1 januari 2012 tot en met 16 oktober 2016 geen recht had op een Wajong-uitkering en dat hij het te veel ontvangen bedrag van € 67.282,74 moet terugbetalen.
De standpunten
3. Eiser voert allereerst aan dat sprake is van schending van het motiveringsbeginsel, omdat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op de bezwaargrond dat artikel 6 van het EVRM is geschonden. Eiser wijst er voorts op dat hem tijdens het gesprek met de thema-onderzoeker van verweerder op 21 maart 2019 niet de cautie is gegeven. Dit had wel moeten gebeuren, omdat het een onderzoek met een punitief karakter betrof. Daarnaast is hij tot op heden niet veroordeeld voor enig strafbaar feit, zodat sprake is van strijd met de onschuldpresumptie. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst eiser naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 1 mei 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1682). Over de herziening/intrekking van de Wajong-uitkering voert eiser aan dat hij wel heeft voldaan aan de inlichtingenplicht. Eiser heeft zijn inkomsten uit de verkoop van verf, de verkoop op marktplaats en het sleutelen aan computers gemeld aan zijn arbeidsconsulent. Deze inkomsten bedragen per jaar niet meer dan € 3.800 en hebben daarom geen invloed op de toekenning of hoogte van de Wajong-uitkering. Eiser heeft een aantal betalingsbewijzen overgelegd die dit standpunt volgens hem onderbouwen. Verder wijst eiser op schenkingen die hij heeft ontvangen. Deze verklaren zijn luxere levensstijl en behoefden in het kader van de toekenning en hoogte van de Wajong-uitkering niet te worden gemeld. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek is een aantal drugs-gerelateerde feiten aangehaald, maar deze zeggen niets over de strafbaarheid van eisers handelen. Mochten deze feiten wel voldoende worden geacht om aan te nemen dat eiser drugs-gerelateerde werkzaamheden heeft verricht, dan rechtvaardigt dat nog niet de stelling dat eiser over de gehele periode van 1 januari 2012 tot 16 oktober 2016 inkomsten zou hebben gegenereerd. Tot slot voert eiser aan dat hij in de periode waarop het bestreden besluit betrekking heeft een relatie heeft gekregen, waardoor zijn kosten voor levensonderhoud lager waren dan de NIBUD-norm; eiser at namelijk veelvuldig bij zijn partner.
4. In reactie op het beroepschrift heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Hierin stelt verweerder dat door eiser in beroep geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren worden gebracht, zodat verweerder geen reden ziet om terug te komen van zijn standpunt. Ten aanzien van de cautie en de onschuldpresumptie stelt verweerder zich op het standpunt dat deze beginselen in de onderhavige zaak geen rol spelen, omdat het hier besluitvorming met een reparatoir karakter betreft.
Regelgeving en rechtspraak
5. Op grond van artikel 3:18, eerste lid, onder b, van de Wajong herziet verweerder de Wajong-uitkering indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van onder andere artikel 3:74 van de Wajong heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van een uitkering.
6. In artikel 3:74 van de Wajong is geregeld dat de jonggehandicapte verplicht is aan verweerder op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of op het bedrag van de uitkering dat wordt betaald.
7. Volgens artikel 3:56 van de Wajong wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 3:18 van de Wajong onverschuldigd is verstrekt door verweerder teruggevorderd. Als daarvoor dringende reden aanwezig zijn, kan verweerder besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
8. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (bijvoorbeeld de uitspraak van 22 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1295) geldt bij een belastend besluit als hier aan de orde, dat het aan verweerder is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt in dat geval mee dat verweerder feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden en in de betreffende periode inkomsten heeft genoten. Wanneer sprake is van betwisting van deze feiten met objectieve en verifieerbare gegevens, moet verweerder deze feiten ook aannemelijk maken. Dit brengt niet mee dat sprake moet zijn van onomstotelijk vaststaand bewijs.
Het oordeel van de rechtbank
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser in de periode van 1 januari 2012 tot 1 augustus 2016 inkomsten heeft genoten die hij niet bij verweerder heeft gemeld. Van belang acht de rechtbank hierbij de inhoud van de op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal van 29 april 2016 (proces-verbaal van aanhouding), 29 april 2016 (proces-verbaal van verhoor), 30 april 2016 (proces-verbaal van verhoor), 1 mei 2016 (proces-verbaal van verhoor), 17 juni 2017 (proces-verbaal van bevindingen) en 30 augustus 2017 (proces-verbaal witwasonderzoek). Uit deze processen-verbaal blijkt dat eiser in de periode van 1 januari 2012 tot 1 augustus 2016 € 96.866,04 meer heeft uitgegeven dan hij legaal beschikbaar had. Bij de doorzoeking van eisers woning zijn goederen in relatie tot verdovende middelen en dure luxeproducten aangetroffen. Tevens is gebleken van diverse (grote) uitgaven die contant zijn gedaan, zoals een haarimplantatie, diverse (verre) reizen en vakanties, de aankoop van auto’s (Opel Astra GTC voor € 5.750, Volkswagen Golf voor € 11.500, Audi A5 voor € 24.950) en brandstof voor voertuigen. Daarnaast staat in de processen-verbaal beschreven dat eiser enig eigenaar is van een koopwoning (koopsom € 209.000), dat er op diverse bankrekeningen op zijn naam sprake is geweest van een behoorlijke vermogensaanwas (op één van deze rekeningen € 80.269,91 per 25 juli 2016) en dat hij aan iemand een geldbedrag (€ 5.000) heeft geleend. Daar tegenover staat volgens de processen-verbaal aan legale inkomsten de Wajong-uitkering van eiser (ongeveer € 975 per maand) en een zorgtoeslag (tot en met 2014 € 62 tot € 76 per maand). Mede op grond van deze bevindingen is in het onderzoek van de politie vastgesteld dat eiser in genoemde periode € 96.866,04 méér inkomsten heeft gehad dan hij via zijn Wajong-uitkering (en zorgtoeslag) heeft ontvangen. Gelet hierop acht de rechtbank het aannemelijk dat eiser in de betreffende periode inkomsten heeft genoten die hij niet heeft opgegeven aan verweerder. Eisers stellingen dat hij inkomsten uit de verkoop van verf, de verkoop op marktplaats en het sleutelen aan computers heeft gehad van ten hoogste € 3.800 per jaar en dat hij schenkingen heeft ontvangen, doen aan dit oordeel van de rechtbank niets af. Met deze gestelde inkomsten is immers al rekening gehouden in het onderzoek van de politie, zo blijkt uit de eerder genoemde processen-verbaal.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiser in de periode van 1 augustus 2016 tot en met 16 oktober 2016 inkomsten heeft genoten die hij niet bij verweerder heeft gemeld. Het politieonderzoek en de eenvoudige kasopstelling die de aanzet zijn geweest voor de in deze procedure bestreden besluiten, strekken zich niet uit tot deze periode en andere gegevens die het aan eiser gemaakte verwijt in zoverre kunnen dragen, bevat het dossier niet. Verweerder heeft geen feiten aangedragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat eiser in de genoemde periode de inlichtingenplicht heeft geschonden en in de betreffende periode inkomsten heeft genoten. Eisers beroep slaagt in zoverre. Verweerder mocht de Wajong-uitkering van eiser over de periode van 1 augustus 2016 tot en met 16 oktober 2016 niet met terugwerkende kracht herzien en terugvorderen. Gelet op het bestreden besluit betreft het daarbij feitelijk de maand augustus 2016 en de periode van 1 oktober tot en met 16 oktober 2016, aangezien eisers uitkering over de maand september 2016 bij de in deze zaak aan de orde zijnde besluiten niet is herzien en teruggevorderd.
11. Eisers beroepsgrond dat überhaupt geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht omdat hij zijn inkomsten heeft gemeld, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Eiser heeft het hierbij over zijn inkomsten uit de verkoop van verf en op marktplaats en het sleutelen aan computers, maar onderbouwt zijn stelling dat hij deze inkomsten heeft gemeld niet met enig bewijsmiddel. Daarnaast ziet de herziening van eisers Wajong-uitkering op meer inkomsten dan alleen de inkomsten uit deze door eiser gestelde werkzaamheden, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen.
12. De rechtbank overweegt dat eisers beroep op schending van de onschuldpresumptie evenmin slaagt. Eiser is, anders dan in de door hem aangehaalde uitspraak van de CRvB van 1 mei 2019 het geval was, niet vrijgesproken door de strafrechter. Verder is gesteld noch gebleken dat de strafrechtelijke vervolging van eiser is beëindigd. De rechtbank overweegt voorts dat, anders dan eiser stelt, de thema-onderzoeker van verweerder bij aanvang van het gesprek op 21 maart 2019 eiser de cautie heeft gegeven. Gelet op die feitelijke gang van zaken hoeft niet meer te worden besproken of de thema-onderzoeker ook verplicht was dat te doen.
13. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat sprake is van schending van het motiveringsbeginsel. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat hij in de door eiser aangevoerde bezwaren geen reden ziet om het (in het primaire besluit ingenomen) standpunt te herzien. Daarmee is in dit geval de bezwaargrond van eiser, dat artikel 6 van het EVRM is geschonden, voldoende besproken.
14. Gelet op voorgaande overwegingen heeft verweerder de Wajong-uitkering van eiser over de periode van 1 januari 2012 tot 1 augustus 2016 terecht met terugwerkende kracht herzien en teruggevorderd. Van een dringende reden om van terugvordering af te zien, is de rechtbank niet gebleken.
15. Het beroep is in verband met de onterechte terugvordering over de periode van 1 augustus 2016 tot en met 16 oktober 2016 gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit voor zover daarin de hoogte van de van eiser terug te vorderen Wajong-uitkering is vastgesteld. Voorts voorziet de rechtbank zelf in de zaak door het van eiser terug te vorderen bedrag aan Wajong-uitkering te verlagen met de door hem ontvangen uitkeringsbedragen over de maand augustus 2016 en de periode van 1 oktober tot en met 16 oktober 2016. De rechtbank stelt de van eiser terug te vorderen uitkering, inclusief vakantietoeslag, aldus vast:
(€ 62.298,42 – (€ 501,47 + € 274,59)) = € 61.522,36 + 8% = € 66.444,15.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig aan eiser verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het (aanvullend) bezwaarschrift en 1 punt voor het (aanvullend) beroepschrift, met een waarde per punt van € 525 en wegingsfactor 1).
17. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt het bestreden besluit;
- -
-
herroept het primaire besluit voor zover daarbij de hoogte van de van eiser terug te vorderen Wajong-uitkering is vastgesteld;
- -
-
stelt de hoogte van de van eiser terug te vorderen Wajong-uitkering vast op € 66.444,15 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050;
- -
-
draagt verweerder op het griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Rijnbeek voorzitter, en mr. C.F.E. van Olden-Smit en mr. A.F. Vink, leden, in aanwezigheid van mr. M.E.A. Schokker-Stadhouder, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 8 september 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: