Centrale Raad van Beroep, 10-12-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2192, 23/713 PW
Centrale Raad van Beroep, 10-12-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2192, 23/713 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 december 2024
- Datum publicatie
- 20 december 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:2192
- Zaaknummer
- 23/713 PW
Inhoudsindicatie
De Raad zal in navolging van zijn uitspraak na de conclusie van AG De Bock (18 april 2024, CRVB:2024:726) en rekening houdend met de bijzonderheden voor de PW, een ruimere invulling geven aan het begrip ‘dringende redenen’ als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW om geheel of gedeeltelijk van terugvordering te kunnen afzien. Bij een beslissing over deze bevoegdheid moet de bijstandverlenende instantie niet alleen rekening houden met onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen van de terugvordering, maar ook andere belangen en relevante feiten en omstandigheden in zijn afweging moet betrekken. Die beslissing zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur moeten kunnen doorstaan. Herziening en terugvordering van bijstand. Middelen. Stortingen en bijschrijvingen. Schending inlichtingenverplichting. Evenredigheidsbeginsel. Dringende reden. In het geval van appellante was er voor het college geen aanleiding om op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Appellante heeft namelijk haar stelling dat sprake is van onredelijke financiële gevolgen niet nader onderbouwd.
Uitspraak
23/713 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 januari 2023, 22/3231 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 10 december 2024
Het gaat in deze zaak over de vraag of de bijstand terecht is herzien en teruggevorderd, omdat appellante kon beschikken over de bedragen die op haar bankrekening zijn gestort en bijgeschreven. Ook gaat het over de vraag of het college op grond van het evenredigheidsbeginsel (gedeeltelijk) had moeten afzien van herziening en/of terugvordering. De Raad oordeelt dat bij de toets aan de dringende redenen om van terugvordering af te zien ook de evenredigheid een rol kan spelen, maar dat er voor het college geen aanleiding was om in het geval van appellante op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Matadien, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
De Raad heeft partijen opgeroepen en daarbij, vanwege wat appellante heeft aangevoerd over het evenredigheidsbeginsel, partijen gewezen op de conclusie van advocaat-generaal prof.mr.dr. R.H. de Bock van 10 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2086 (conclusie AG De Bock) en op de uitspraak van de Raad die hierop is gevolgd van 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726 over de toepassing van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (uitspraak na de conclusie van AG De Bock).
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 mei 2024. Voor appellante is mr. Matadien verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.T. Krabbenborg en mr. A. Zonneveld.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellante stond met ingang van [datum] 2017 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) met een onderneming met als naam haar eigen naam. De onderneming is volgens die inschrijving een kleinhandel in [soort onderneming] (onderneming). Sinds 5 februari 2020 ontvangt appellante bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
In het kader van het project ‘Heronderzoek PW 2021’ heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam (medewerker) appellante uitgenodigd voor een gesprek op 19 maart 2021 en haar verzocht om stukken, waaronder afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen over de periode van 1 december 2020 tot en met 28 februari 2021, mee te nemen naar dit gesprek. Appellante is op het gesprek verschenen en heeft de gevraagde bankafschriften overgelegd. Aangezien op de bankafschriften diverse stortingen en bijschrijvingen te zien waren die niet bekend waren bij het college, heeft de medewerker appellante verzocht om ook bankafschriften van alle betaal- en spaarrekeningen over de periode van 1 maart 2020 tot en met 30 november 2020 over te leggen. Appellante heeft aan dit verzoek voldaan. Ook op deze bankafschriften waren diverse stortingen en bijschrijvingen te zien die bij het college niet bekend waren. De medewerker heeft appellante in de gelegenheid gesteld om een verklaring af te leggen over de herkomst van de stortingen en bijschrijvingen. Appellante heeft op 20 april 2021 een daartoe strekkend formulier ingevuld. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 11 augustus 2021.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het college met een besluit van 24 december 2021 (besluit 1) de bijstand over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 december 2020 herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.657,92 van appellante teruggevorderd.
Met een besluit van 7 januari 2022 (besluit 2) heeft het college het terugvorderingsbedrag gebruteerd en verhoogd tot een bedrag van € 5.513,92.
Het college is met een besluit van 30 mei 2022 (bestreden besluit) gebleven bij zowel besluit 1 als besluit 2. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen melding te maken van stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening. Deze stortingen en bijschrijvingen moeten als inkomen worden aangemerkt. Er zijn geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.