Home

Centrale Raad van Beroep, 10-12-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2194, 22/370 PW

Centrale Raad van Beroep, 10-12-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2194, 22/370 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 december 2024
Datum publicatie
20 december 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:2194
Zaaknummer
22/370 PW

Inhoudsindicatie

De Raad zal in navolging van zijn uitspraak na de conclusie van AG De Bock (18 april 2024, CRVB:2024:726) en rekening houdend met de bijzonderheden voor de PW, een ruimere invulling geven aan het begrip ‘dringende redenen’ als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW om geheel of gedeeltelijk van terugvordering te kunnen afzien. Bij een beslissing over deze bevoegdheid moet de bijstandverlenende instantie niet alleen rekening houden met onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen van de terugvordering, maar ook andere belangen en relevante feiten en omstandigheden in zijn afweging moet betrekken. Die beslissing zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur moeten kunnen doorstaan. Herziening en terugvordering van bijstand. Geen hoofdverblijf op uitkeringsadres. Schending inlichtingenverplichting. Evenredigheidsbeginsel. Dringende reden. Het besluit om niet van terugvordering af te zien getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen. Anders dan appellant ter zitting heeft gesteld, is in zijn geval de onderzoeks- en besluitvormingsperiode niet nodeloos lang geweest. Appellant heeft verder zijn stelling dat sprake is van ernstige financiële gevolgen van de terugvordering niet nader toegelicht en niet onderbouwd.

Uitspraak

22/370 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 december 2021, 20/2810 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Meierijstad (college)

Datum uitspraak: 10 december 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van algemene en bijzondere bijstand. Het college stelt zich op het standpunt dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op zijn uitkeringsadres. Appellant meent dat het college daarvoor onvoldoende bewijs heeft geleverd. Volgens appellant kan de terugvordering ook geen stand houden omdat het college in strijd heeft gehandeld met het evenredigheidsbeginsel. De Raad is het, net als de rechtbank, niet met appellant eens en komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.M.A. van den Boogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft partijen opgeroepen en daarbij – gelet op wat appellant heeft aangevoerd over het evenredigheidsbeginsel – partijen gewezen op de conclusie van advocaat-generaal prof.mr.dr. R.H. de Bock van 10 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2086 (conclusie AG De Bock) en op de uitspraak van de Raad die hierop is gevolgd van 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726 over de toepassing van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (uitspraak na de conclusie van AG De Bock).

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 mei 2024. Voor appellant is mr. Van den Boogaard verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Königs en E. Schipperheijn.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellant heeft op 5 juli 2019 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend en daarbij vermeld dat hij van tafel en bed wilde scheiden van zijn echtgenote. Met ingang van 14 juni 2019 heeft appellant een woning aan een adres in het kerkdorp [woonplaats 2] (uitkeringsadres) gehuurd. Zijn echtgenote woonde in [woonplaats 3] . Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college aan appellant met ingang van 7 augustus 2019 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend. Bij besluit van 21 augustus 2019 heeft het college aan appellant, na een daartoe strekkende aanvraag, bijzondere bijstand in de vorm van een renteloze geldlening toegekend voor onder meer een wasmachine, een gaskookplaat, een koelkast met vriesvak, vloerbedekking, verf en een matras tot een bedrag van € 1.901,-. In het rapport, dat in verband hiermee is opgemaakt, staat vermeld dat appellant nog vaak bij vrienden verblijft omdat hij geen vloer, koelkast en kookplaat heeft.

1.2.

Na een melding van de woningbouwvereniging dat appellant niet daadwerkelijk op het uitkeringsadres zou verblijven, heeft een fraudepreventiemedewerker van het college tevens toezichthouder (medewerker) in oktober 2019 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft de medewerker getracht huisbezoeken af te leggen op 28 oktober 2019, 25 en 26 november 2019 en 2 december 2019 maar hij heeft appellant niet thuis aangetroffen. Verder heeft de medewerker bankafschriften van appellant opgevraagd en heeft op 29 oktober 2019 een buurtonderzoek plaatsgevonden. De medewerker heeft gegevens over het waterverbruik en de afvalaanbieding op het uitkeringsadres opgevraagd en heeft met appellant op 17 december 2019 een gesprek gevoerd, waarna aansluitend een huisbezoek op het uitkeringsadres is afgelegd. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 2 januari 2020.

1.3.

Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het college met een besluit van 11 februari 2020, na bezwaar gehandhaafd bij een besluit van 30 september 2020 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 7 augustus 2019 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 7 augustus 2019 tot en met 31 december 2019 tot een bedrag van € 5.860,78 aan algemene bijstand en € 1.603,82 aan bijzondere bijstand voor de inrichting van de woning van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellant heeft dit niet aan het college gemeld en daarmee heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg hiervan kan het recht op algemene en bijzondere bijstand niet worden vastgesteld.

1.4.

Aan appellant is met ingang van 16 januari 2020 wederom bijstand op grond van de PW toegekend.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe – samengevat – in de aangevallen uitspraak onder meer het volgende overwogen.

2.1.1.

Er bestaat voldoende feitelijke grondslag voor de vaststelling dat appellant geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, namelijk in het lage waterverbruik, de gegevens over het (niet) aanbieden van afval (slechts éénmaal op 16 juli 2019), de pintransacties vanaf 7 augustus 2019, de verklaringen van appellant en de bevindingen bij het huisbezoek.

2.1.2.

Appellant is op 17 december 2019 gehoord zonder een tolk. Appellant klaagt dat deze verklaring is verkregen in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Die klacht faalt, omdat appellant is geïnformeerd over de mogelijkheid van aanwezigheid van een tolk en hijzelf heeft aangegeven hieraan geen behoefte te hebben. In het vervolg van het verhoor is door appellant niet gezegd dat hij alsnog gebruik van een tolk of de tolkentelefoon wilde maken, dan wel anderszins te kennen heeft gegeven dat hij de vragen niet begreep of geen antwoord kon geven op de vragen. Het college mocht de verklaring dus betrekken bij de beoordeling.

2.1.3.

Anders dan appellant stelt heeft het college blijkens de stukken bij het huisbezoek wel voldaan aan het vereiste van ‘informed consent’. Het betoog van appellant dat hij niet is bijgestaan door een tolk en dat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, maakt niet dat appellant niet gehouden kan worden aan de gegeven toestemming voor het huisbezoek, met name nu hij zelf heeft afgezien van bijstand door een tolk en uit het gespreksverslag van 17 december 2019 niet blijkt dat hij de toezichthouders onvoldoende heeft begrepen. Daarmee heeft het college de bevindingen bij het huisbezoek ten grondslag kunnen leggen aan het bestreden besluit.

2.2.

Er is geen sprake van een dringende reden om af te zien van terugvordering. Dat appellant afhankelijk is van een bijstandsuitkering en daarmee niet in staat is om binnen redelijke termijn de vordering te voldoen, kan niet als dringende reden, als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW, worden aangemerkt.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke (wettelijke) regels