Centrale Raad van Beroep, 10-12-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2195, 22/3678 PW
Centrale Raad van Beroep, 10-12-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2195, 22/3678 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 december 2024
- Datum publicatie
- 20 december 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:2195
- Zaaknummer
- 22/3678 PW
Inhoudsindicatie
De Raad zal in navolging van zijn uitspraak na de conclusie van AG De Bock (18 april 2024, CRVB:2024:726) en rekening houdend met de bijzonderheden voor de PW, een ruimere invulling geven aan het begrip ‘dringende redenen’ als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW om geheel of gedeeltelijk van terugvordering te kunnen afzien. Bij een beslissing over deze bevoegdheid moet de bijstandverlenende instantie niet alleen rekening houden met onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen van de terugvordering, maar ook andere belangen en relevante feiten en omstandigheden in zijn afweging moet betrekken. Die beslissing zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur moeten kunnen doorstaan.
Intrekking en terugvordering van bijstand. Boete. Vermogen. Voertuigen op naam. Schending inlichtingenverplichting. Evenredigheidsbeginsel Dringende reden. Stilzitten bestuursorgaan.
Het college heeft geen dringende redenen aangenomen om (gedeeltelijk) van terugvordering af te zien. Bij die beslissing heeft het college zijn eigen aandeel in het oplopen van de terugvordering niet meegewogen. Door hiermee geen rekening te houden, heeft het college het bestreden besluit niet goed voorbereid en gemotiveerd.
Uitspraak
22/3678 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 oktober 2022, 22/779 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 10 december 2024
Het gaat in deze zaak over de intrekking en terugvordering van bijstand en een boete in verband met voertuigen die op naam van appellant stonden. De Raad oordeelt dat de bijstand van appellanten terecht is ingetrokken, omdat hen ten onrechte te veel bijstand is verleend doordat zij hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Aannemelijk is dat appellant met de voertuigen die korter dan drie maanden op zijn naam stonden handelstransacties heeft verricht en appellanten dit aan het college hadden moeten meedelen. Appellanten stellen dat het voor hen onmogelijk was om achteraf met bewijsstukken aannemelijk te maken dat zij recht op bijstand zouden hebben gehad als zij de inlichtingenverplichting niet hadden geschonden. Maar dit baat hen niet, omdat appellanten – door geen administratie bij te houden – de gestelde bewijsnood over zichzelf hebben afgeroepen. De Raad oordeelt verder dat het besluit tot terugvordering niet in stand kan blijven. Het college heeft geen dringende redenen aangenomen om (gedeeltelijk) van terugvordering af te zien. Bij die beslissing heeft het college zijn eigen aandeel in het oplopen van de terugvordering niet meegewogen. Door hiermee geen rekening te houden, heeft het college het bestreden besluit niet goed voorbereid en gemotiveerd. Het college krijgt de opdracht om in een nieuw besluit met betrekking tot de terugvordering rekening te houden met het gegeven dat het eerder had moeten handelen naar aanleiding van aanwijzingen dat ten onrechte bijstand werd ontvangen.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E. Kafa, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft op verzoek van de Raad nadere stukken ingebracht.
De Raad heeft partijen opgeroepen en daarbij – gelet op wat appellanten hebben aangevoerd over het evenredigheidsbeginsel – partijen gewezen op de conclusie van advocaat-generaal prof.mr.dr. R.H. de Bock van 10 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2086 (conclusie AG De Bock) en op de uitspraak van de Raad die hierop is gevolgd van 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726 over de toepassing van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (uitspraak na de conclusie van AG De Bock).
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 mei 2024. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Kafa. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.T. Krabbenborg en mr. A. Zonneveld.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellanten ontvangen sinds 1 december 1996 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
Naar aanleiding van een anonieme melding van 27 december 2020 dat appellanten de beschikking zouden hebben over een ruim assortiment aan fietsen, handelswaar en auto’s en inkomsten uit zwart werk zouden hebben, heeft een sociaal rechercheur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek verricht, het kentekenregister van de Dienst Wegverkeer (RDW) geraadpleegd en appellanten op 13 april 2021 en 20 april 2021 gehoord. Uit dat onderzoek is gebleken dat appellant in de periode van 12 mei 2011 tot en met 23 december 2020 in totaal 24 kentekens op zijn naam had staan, waarvan twaalf kentekens drie maanden of korter. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 2 juli 2021.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het college bij besluit van 16 juli 2021 (besluit 1) de bijstand van appellanten herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 1 augustus 2012 tot en met 31 augustus 2020 en de gemaakte kosten van bijstand over de maanden augustus en oktober 2012, november 2013, september en oktober 2014, februari en oktober 2015, mei, juni en oktober 2016, december 2017, januari 2018, januari 2019 en juni en augustus 2020 van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 20.809,77.
Met een besluit van 21 juli 2020 (besluit 2) heeft het college de vordering van € 20.809,77 gebruteerd en vastgesteld op € 32.540,09.
Met een besluit van 26 augustus 2021 (besluit 3) heeft het college appellanten een boete opgelegd van € 920,- vanwege schending van de inlichtingenverplichting over de periode van 1 augustus 2012 tot en met 31 augustus 2020.
Met een besluit van 11 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen besluiten 1, 2 en 3 gegrond verklaard. Het college heeft de intrekking over de maanden november 2013 en februari 2015 niet gehandhaafd, het terugvorderingsbedrag, na brutering, verlaagd tot een bedrag van € 26.644,62 en de oplegging van de boete beperkt tot appellant. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in de periode van 1 augustus 2012 tot en met 31 augustus 2020 met twaalf kentekens in dertien maanden heeft gehandeld in motorvoertuigen en dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door dit niet te melden bij het college. Appellanten hebben geen controleerbare gegevens over de transacties overgelegd, waaronder begrepen gegevens over gedane uitgaven en ontvangen inkomsten. Het had op de weg van appellant gelegen om een deugdelijke administratie bij te houden.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen hebben aangevoerd, wordt hierna besproken.