Home

Centrale Raad van Beroep, 10-12-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2370, 21/4033 PW

Centrale Raad van Beroep, 10-12-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2370, 21/4033 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 december 2024
Datum publicatie
10 januari 2025
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:2370
Formele relaties
Zaaknummer
21/4033 PW

Inhoudsindicatie

Herziening en terugvordering van bijstand. Middelen. Ontvangen schadevergoeding. Op geld waardeerbare werkzaamheden. Waarnemingen. Inbreuk op privéleven niet noodzakelijk. Onrechtmatig verkregen bewijs.

Met de waarnemingen is een inbreuk gemaakt op het recht op respect voor het privéleven. De inbreuk was in de gegeven situatie en gelet op de bij het college bekende feiten en omstandigheden niet noodzakelijk. Alleen al daarom was die inbreuk niet gerechtvaardigd. Het college heeft het met de waarnemingen verkregen bewijs verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat gebruik hiervan door het college ontoelaatbaar moet worden geacht. De waarnemingen zijn dan ook als bewijs ontoelaatbaar. Ook de getuigenverklaringen zijn het gevolg van onrechtmatig verkregen bewijs. Daarom bestaat onvoldoende feitelijke grondslag voor herziening en terugvordering wegens het verrichten van werkzaamheden.

Uitspraak

21/4033 PW, 21/4034 PW, 21/4035 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 oktober 2021, 20/5565, 20/7242 en 20/8614 PW (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)

Datum uitspraak: 10 december 2024

In deze zaak gaat het om een besluit tot verrekening en korting van alimentatie en om herziening en terugvordering van bijstand in verband met op geld waardeerbare werkzaamheden en de ontvangst van een bedrag aan schadevergoeding. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven de verrekening van de alimentatie niet langer te handhaven, zodat het hoger beroep van appellante op dit punt slaagt. Over de herziening en terugvordering oordeelt de Raad dat het college de bevindingen die zijn verkregen uit waarnemingen en getuigenverklaringen niet aan de besluitvorming ten grondslag mag leggen. Verder oordeelt de Raad dat het college de bijstand van appellante terecht heeft herzien in verband met de ontvangst van een schadevergoeding waarvan appellante niet heeft aangetoond dat die is gebruikt voor het doel waarvoor die was verstrekt.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Akҫa-Altun, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 september 2024. Voor appellante is mr. Akҫa-Altun verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.C.M. van der Lienden en R. van Heugten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellante ontving met ingang van 22 april 2015, met een onderbreking, bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Met een besluit van 4 juli 2019 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 9 maart 2020 (bestreden besluit 1), heeft het college, voor zover hier van belang, een bedrag van € 290,04 aan inkomsten uit alimentatie verrekend met de bijstand over de maand juli 2019.

1.3.

Omdat het vermoeden was gerezen dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met haar verloofde, heeft een medewerker van het team Juridische Zaken & Naleving van de gemeente Breda (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek verricht en bankafschriften bij appellante opgevraagd. Omdat uit de door appellante overgelegde bankafschriften was gebleken dat zij op 8 mei 2017 een bedrag van € 13.000,- van TVM Verzekeringen (TVM) had ontvangen, heeft de medewerker informatie opgevraagd bij deze verzekeringsmaatschappij. De door TVM verstrekte informatie betrof onder meer een vaststellingsovereenkomst tussen appellante en TVM van 25 april 2017 in verband met de afwikkeling van de door appellante geleden schade als gevolg van een haar in 2014 overkomen ongeval. Daarin is opgenomen dat appellante een schadevergoeding ontvangt van € 21.250,-, waarvan € 3.750,- voor diverse onkosten, € 13.500,- voor huishoudelijke hulp en € 4.000,- als smartengeld. Verder hebben medewerkers in de periode van 25 juli 2019 tot en met 20 september 2019 waarnemingen verricht. Ook hebben medewerkers getuigen gehoord en op 25 september 2019 een gesprek gevoerd met appellante. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport administratiefrechtelijk onderzoek van 22 oktober 2019 (rapport) en zijn voor het college aanleiding geweest om met een besluit van 3 oktober 2019 de bijstand met ingang van 1 september 2019 in te trekken.

1.4.

Met een besluit van 20 januari 2020 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 19 augustus 2020 (bestreden besluit 2), heeft het college, voor zover hier van belang, de bijstand over de periode van 22 april 2015 tot en met 31 augustus 2019 herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 35.982,64 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van op geld waardeerbare werkzaamheden als schoonmaakster en de ontvangst van de schadevergoeding van TVM Verzekeringen. Het college heeft het voor diverse onkosten ontvangen bedrag (€ 3.750,-) en het smartengeld (€ 4.000,-) niet tot de middelen van appellante gerekend. Het voor huishoudelijke hulp ontvangen bedrag (€ 13.500,-) heeft het college als inkomen aangemerkt en naar rato toegerekend aan de periode waarover appellante bijstand heeft ontvangen. Het vrijlaten van dit deel van de schadevergoeding heeft het college uit oogpunt van bijstandsverlening onverantwoord geoordeeld, omdat appellante in deze periode geen huishoudelijke hulp heeft ingehuurd of verkregen.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.

Het standpunt van appellante

3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover daarbij de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond zijn verklaard. Wat zij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels