Centrale Raad van Beroep, 27-02-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:410, 21/3108 PW
Centrale Raad van Beroep, 27-02-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:410, 21/3108 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 27 februari 2024
- Datum publicatie
- 12 maart 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:410
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:4068, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 21/3108 PW
Inhoudsindicatie
Toekenning bijstand. Hoogte. Middelen. Vrijlating immateriële schadevergoeding. Periodieke overmaking van BEM-rekening is vermogen.
Het college heeft ten onrechte niet onderzocht en beoordeeld of de periodiek ter vrije beschikking komende schadevergoeding uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is, en daarom niet als middel in aanmerking moet worden genomen. Het college moet dit alsnog doen. Voor zover het college de periodiek beschikbaar komende immateriële schadevergoeding geheel of gedeeltelijk als middel zou aanmerken, is de Raad van oordeel dat dit middel als vermogen moet worden gekwalificeerd. De periodieke uitbetaling van delen van dit vermogen maakt niet dat de aard van dit middel wijzigt en gelijk moet worden gesteld met inkomen.
Uitspraak
21/3108 PW, 21/3109 PW, 21/3110 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 augustus 2021, 20/8051, 20/8050, 20/10286 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)
Datum uitspraak: 27 februari 2024
Deze zaak gaat om de vraag of het college het maandelijks door appellant ontvangen bedrag van € 500,- aan schadevergoeding terecht als inkomen van appellant heeft aangemerkt en van zijn bijstand heeft afgetrokken. Volgens appellant is dit onjuist, omdat dit geld van zijn kinderen is en is bedoeld om hun lijden als gevolg van het overlijden van hun moeder te verzachten. Maar volgens het college gaat het om een periodieke betaling van een geldbedrag dat appellant vrij kan besteden. Dit bedrag moet daarom maandelijks als inkomen op de bijstand worden gekort. De Raad oordeelt dat appellant redelijkerwijs over het maandelijkse bedrag van € 500,- heeft kunnen beschikken. Toch slaagt het hoger beroep. Het college heeft namelijk ten onrechte niet onderzocht en beoordeeld of het gaat om een immateriële schadevergoeding die uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. Dit moet het college alsnog onderzoeken. Verder oordeelt de Raad dat het bedrag van € 500,- per maand niet als inkomen maar als vermogen moet worden aangemerkt.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 december 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ergec. Het college heeft zich, via een beeldverbinding, laten vertegenwoordigen door mr. I. Francke.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellant was gehuwd met A. A is op [datum overlijden] , een maand na de bevalling van haar derde kind, in het ziekenhuis overleden. In verband met haar overlijden heeft Centramed, de aansprakelijkheidsverzekeraar van het ziekenhuis, op [datum] een vaststellingsovereenkomst met appellant gesloten. In deze vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat Centramed een bedrag van in totaal € 83.000,- aan de nabestaanden zal betalen en dat de gelden ten behoeve van de drie kinderen van appellant en A (de gezamenlijke kinderen) op bankrekeningen met een zogenaamde Belegging Erfenis en andere gelden Minderjarigen clausule (BEM-rekeningen) zullen worden gestort. De kantonrechter heeft bij beschikking van 2 mei 2017 appellant gemachtigd om van elke BEM-rekening, tot uiterlijk het jaar waarin het betreffende kind 18 jaar wordt, telkens een bedrag van € 500,- per kwartaal over te maken naar een gewone bankrekening op naam van de gezamenlijke minderjarige kinderen (rekening van de gezamenlijke kinderen). In de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat het geld op de rekening van de gezamenlijke kinderen aan appellant ter vrije besteding staat ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de gezamenlijke kinderen.
Appellant is op 27 januari 2017 gehuwd met B. Op 4 februari 2019 is B bij appellant gaan wonen. Op 24 februari 2019 is B bevallen van hun kind.
Met een besluit van 10 mei 2019 (besluit 1) heeft het college aan appellant met ingang van 15 januari 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) verleend ter hoogte van 50% van de gehuwdennorm, omdat B niet rechtmatig in Nederland verblijft en geen recht op algemene bijstand heeft. Het college heeft daarnaast een bedrag van € 500,- per maand aan ontvangen smartengeld in mindering gebracht op de bijstand.
Met een besluit van 6 juli 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellant en B tegen besluit 1 gedeeltelijk gegrond verklaard en besluit 1 in zoverre herroepen dat aan appellant en B over de periode van 15 januari 2019 tot en met 23 februari 2019 bijstand wordt verleend tot 70% van de gehuwdennorm en dat aan appellant en B met ingang van 24 februari 2019 bijstand naar de norm voor gehuwden wordt verleend. Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. In de periode van 15 januari 2019 tot en met 23 februari 2019 moet B als niet-rechthebbende partner worden aangemerkt en heeft het college de bijstand op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW afgestemd tot 70% van de gehuwdennorm. Voor verdere afstemming is volgens het college geen plaats. B heeft vanaf 24 februari 2019, de datum van de geboorte van het kind van B en appellant, rechtmatig verblijf in Nederland. Vanaf die datum hebben appellant en B recht op bijstand naar de gehuwdennorm. Appellant kan ieder kwartaal beschikken over het bedrag van € 1.500,- (driemaal € 500,-), omdat hij gemachtigd is om dat bedrag van de BEM-rekeningen naar de rekening van de gezamenlijke kinderen over te maken. Dit bedrag moet volgens het college niet worden aangemerkt als smartengeld, maar als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW. Het college heeft daarom een bedrag van € 500,- per maand op de bijstand in mindering gebracht.
Met een besluit van 6 juni 2019 (besluit 2) heeft het college de over de periode van 15 januari 2019 tot en met 30 april 2019 teveel ontvangen bijstand tot een bedrag van € 1.774,19 van appellant teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder e, van de PW, omdat abusievelijk het bedrag van € 500,- feitelijk niet in mindering was gebracht op de bijstand. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 6 juli 2020 (bestreden besluit 2) bij de terugvordering gebleven. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat over de periode van 15 januari 2019 tot en met 30 april 2019 ten onrechte geen bedrag van € 500,- per maand in mindering is gebracht op de bijstand.
Bij besluit van 23 april 2020 (besluit 3) heeft het college de aanvraag van appellant om een individuele inkomenstoeslag afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 17 november 2020 (bestreden besluit 3) bij deze afwijzing gebleven. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het inkomen van appellant in de referteperiode hoger was dan de inkomensgrens van 110% van de toepasselijke bijstandsnorm, om voor een individuele inkomenstoeslag in aanmerking te komen.
Het oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover daarbij de toegekende vergoeding voor de kosten in bezwaar is gehalveerd en bepaald dat het college aan appellant een bedrag van € 1.068,- voor de kosten in bezwaar dient te vergoeden. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het college de kostenvergoeding in bezwaar niet mocht halveren zonder nadere of bijzondere omstandigheden te noemen. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.