Centrale Raad van Beroep, 06-03-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:427, 22/2261 ZW
Centrale Raad van Beroep, 06-03-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:427, 22/2261 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 maart 2024
- Datum publicatie
- 11 maart 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:427
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2022:3233, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 22/2261 ZW
Inhoudsindicatie
Met het Uwv is de Raad van oordeel dat de eerste ziektedag van werkneemster 30 augustus 2018 is, zodat de aan haar per 1 augustus 2019 toegekende uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ten laste van betrokkene als eigenrisicodrager komt. Eerdere arbeidsongeschiktheid niet objectief onderbouwd.
Uitspraak
22/2261 ZW, 23/1039 ZW
Datum uitspraak: 6 maart 2024
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 juni 2022, 20/8625 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [vestigingsplaats] (betrokkene)
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de eerste ziektedag van werkneemster heeft vastgesteld op 30 augustus 2018, zodat de aan haar per 1 augustus 2019 toegekende uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ten laste van betrokkene als eigenrisicodrager komt.
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. M.H. Feiken een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een zienswijze ingediend in het incidenteel hoger beroep van betrokkene.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 februari 2024. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden. Voor betrokkene is mr. Feiken verschenen, vergezeld door medisch adviseur [naam medische adviseur] .
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Betrokkene is een eigenrisicodrager als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de ZW. Voor de uitvoering van haar taken als eigenrisicodrager laat zij zich bijstaan door ActivaSZ B.V. (hierna: ActivaSZ).
[werkneemster] (hierna: werkneemster) is per 25 juni 2012 voor 38 uur per week in dienst getreden bij Hotel [werkgever] B.V. (hierna: [werkgever] ), waar zij laatstelijk werkte voor negen uur per week. Naast dit dienstverband is werkneemster per 20 augustus 2018 bij betrokkene voor bepaalde tijd in dienst getreden als rekeninstructrice voor gemiddeld 28 uur per week. Op 30 augustus 2018 heeft werkneemster zich bij betrokkene ziekgemeld met psychische klachten. Over de periode van 30 augustus 2018 tot 1 augustus 2019 heeft betrokkene het loon van werkneemster tijdens ziekte doorbetaald. Het dienstverband van werkneemster bij betrokkene is op 31 juli 2019 geëindigd. Het Uwv heeft werkneemster vervolgens per 1 augustus 2019 een ZW-uitkering toegekend.
Op 29 oktober 2019 heeft ActivaSZ met een formulier ‘Verzoek om een beslissing over de Ziektewet-uitkering voor eigenrisicodrager Ziektewet’ het Uwv – samengevat – verzocht om een besluit te nemen over de eerste ongeschiktheidsdag van werkneemster en daarbij vast te stellen dat deze vóór datum indiensttreding ligt, zodat de per 1 augustus 2019 toegekende ZW-uitkering niet ten laste komt van betrokkene.
Met een besluit van 12 december 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat werkneemster op grond van artikel 29, tweede lid, aanhef en onder c, van de ZW per 30 augustus 2018 recht heeft op een ZW-uitkering. Bij brief van 31 december 2019 heeft het Uwv aan betrokkene laten weten dat zij als eigenrisicodrager verantwoordelijk is voor de uitvoering van de ZW voor werkneemster.
Met een besluit van 11 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door betrokkene tegen het besluit van 12 december 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarin heeft het Uwv geconcludeerd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werkneemster terecht is vastgesteld op 30 augustus 2018. Daarom komt de per 1 augustus 2019 toegekende ZW-uitkering voor rekening en risico van betrokkene als eigenrisicodrager. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 augustus 2020 ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft, onder veroordeling van het Uwv in door betrokkene gemaakte proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Gelet op het onder meer in de uitspraak van de Raad van 12 mei 20211 geschetste beoordelingskader is het aan betrokkene om aannemelijk te maken dat werkneemster bij aanvang van het dienstverband op 20 augustus 2018 reeds ongeschikt was voor het werk als rekeninstructrice. Betrokkene is met de gegevens van haar arbodienst en het rapport van medisch adviseur [naam medische adviseur] hierin geslaagd. Werkneemster is al na negen werkdagen uitgevallen, kort nadien deed zij een suïcidepoging. Dat werkneemster op de gewerkte dagen meer uren zou hebben gemaakt dan in haar contract staan, neemt niet weg dat zij na zeer korte tijd is uitgevallen met klachten die ook al ruim van tevoren speelden. Zo blijkt uit de stukken van psychiater Koelman en psycholoog Van Spellen dat werkneemster al sinds haar jeugd kampt met psychische problematiek en dat zij daar meerdere keren voor onder behandeling heeft gestaan, ook vlak voor aanvang van het dienstverband bij betrokkene. Er bestaan voldoende indicaties dat (de aard en omvang van) die problematiek werkneemster ongeschikt maakt voor het werk als rekeninstructrice. Werkneemster is die mening zelf ook toegedaan, zo blijkt uit de door haar ingevulde vragenlijst bij de aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Dat werkneemster eerder in het onderwijs heeft gewerkt, werpt geen ander licht op de zaak, nu dit jaren voordien was en gegevens van die periode ontbreken. Verder is van belang dat uit de rapportages van ArdoSZ blijkt van een eerdere ziekmelding bij [werkgever] . De datum van de formele ziekmelding en de informatie die het Uwv heeft verkregen van [werkgever] stroken weliswaar niet met de constateringen van de artsen van ArdoSZ, maar laatstgenoemden hebben hun informatie rechtstreeks van werkneemster zelf ontvangen, zodat daaraan niet zonder meer voorbij kan worden gegaan. Ten aanzien van de door het Uwv telefonisch bij [werkgever] ingewonnen informatie op 29 mei 2020, geldt dat daarbij niet is doorgevraagd op de door betrokkene met stukken van de arbodienst onderbouwde datum van 1 juni 2018 of de situatie van werkneemster rond die datum. Nu betrokkene op grond van het voorgaande voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het Uwv ten onrechte uit is gegaan van 30 augustus 2018 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag, kan het standpunt dat de ZW-uitkering per 1 augustus 2019 ten laste komt van betrokkene evenmin standhouden.
Het standpunt van het Uwv
Het Uwv is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens het Uwv heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat betrokkene voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat werkneemster bij aanvang van het dienstverband met betrokkene reeds ongeschikt was voor het werk als rekeninstructrice. De rechtbank heeft ten onrechte doorslaggevende betekenis toegekend aan de gegevens van de arbodienst van betrokkene en de door betrokkene ingeschakelde deskundige [naam medische adviseur]. Ten onrechte is de aanname van betrokkene gevolgd dat er vanaf 1 juni 2018 sprake was van arbeidsongeschiktheid. Op grond van artikel 29, derde lid, van de ZW geldt als eerste arbeidsongeschiktheidsdag de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens werktijd is gestaakt. Uit de gegevens van het Uwv, en bij navraag bij werkgever [werkgever] , blijkt niet dat werkneemster zich op 1 juni 2018 al ziekgemeld had bij werkgever [werkgever] . Nu niet is gebleken dat werkneemster zich voor 30 augustus 2018 heeft ziekgemeld, kan er geen sprake zijn van een vóór 30 augustus 2018 ingetreden arbeidsongeschiktheid. Verder heeft de rechtbank ten onrechte het standpunt van de arbodienst gevolgd dat er sprake is van een mislukte werkhervatting omdat uitval was te verwachten. Het enkele feit dat uitval kort na indiensttreding heeft plaatsgevonden betekent niet dat werkneemster bij aanvang van het dienstverband ongeschikt was voor het werk als rekeninstructrice. Het Uwv verwijst daarvoor nogmaals naar de reactie van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep van 6 augustus 2020 en 8 november 2021 op het rapport van de medisch adviseur [naam medische adviseur].
Het standpunt van betrokkene
Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
In incidenteel hoger beroep heeft betrokkene aangevoerd dat de rechtbank zelf in de zaak had moeten voorzien door het besluit van 12 december 2019 te herroepen, voor zover dit besluit tevens inhoudt dat betrokkene daarmee verantwoordelijk wordt gehouden voor de betaling van de ZW-uitkering ingaande 1 augustus 2019. In dat geval hadden ook de kosten van rechtsbijstand in bezwaar in de veroordeling van de proceskosten van betrokkene meegenomen moeten worden. Aanvullend heeft betrokkene nog opgemerkt dat de rechtbank de aanwezigheid van [naam medische adviseur] ter zitting ten onrechte niet in de proceskostenveroordeling heeft betrokken. Verder heeft betrokkene opgemerkt dat zij het niet eens is met de gewijzigde maatstaf ZW-jurisprudentie van 21 augustus 20192 en zij verzoekt haar bij de rechtbank ingediende beroepsgronden op dit punt als ingelast te beschouwen, zo de Raad hier aan toe mocht komen.