Home

Centrale Raad van Beroep, 04-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:667, 22/3973 WIA-T

Centrale Raad van Beroep, 04-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:667, 22/3973 WIA-T

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 april 2024
Datum publicatie
9 april 2024
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:667
Zaaknummer
22/3973 WIA-T

Inhoudsindicatie

Tussenuitspraak. Het bestreden besluit berust op een onvoldoende draagkrachtige motivering. Het Uwv wordt met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht opgedragen dit gebrek te herstellen. Daarbij dient het Uwv als vaststaand aan te nemen dat appellante volledig arbeidsongeschikt is wegens het ontbreken van benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid en uitsluitend te beoordelen of deze volledige arbeidsongeschikt ook duurzaam is en appellante met ingang van 1 november 2020 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.

Uitspraak

22/3973 WIA-T

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 november 2022, 21/2545 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[ex-werkgever] te [vestigingsplaats] (ex-werkgever)

Datum uitspraak: 4 april 2024

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 14 juli 2020 heeft het Uwv de WGA-loonaanvullingsuitkering die appellante ontving op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 1 november 2020 beëindigd en appellante in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering gebaseerd op de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 juli 2020 gegrond verklaard, de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 66,04% en de WGA-vervolguitkering per 1 november 2020 berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65% tot 80%.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. De ex-werkgever heeft zich als partij in deze procedure gesteld.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 februari 2024. Namens appellante is verschenen mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister. Namens de ex-werkgever is niemand verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellante heeft voor het laatst gewerkt als begeleider dagbesteding B voor gemiddeld 31,95 uur per week. Op 15 februari 2012 heeft zij zich ziekgemeld met pijnklachten. Er was tevens sprake van psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 12 februari 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%, omdat appellante niet beschikte over duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 12 januari 2017 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij zij onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.

1.2.

Naar aanleiding van een verzoek om herbeoordeling van de ex-werkgever heeft het Uwv bij besluit van 31 oktober 2018 beslist dat appellante met ingang van 22 oktober 2018 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 63,05%. Het bezwaar van appellante en de ex-werkgever tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 5 augustus 2019 ongegrond verklaard. Het door appellante ingestelde beroep tegen deze beslissing op bezwaar heeft de rechtbank Rotterdam bij uitspraak van 20 mei 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:5953) ongegrond verklaard. De Raad heeft op 18 mei 2022 (ECLI: NL:CRVB:2022:1143) die uitspraak bevestigd.

1.3.

Inmiddels had het Uwv bij besluit van 14 juli 2020 de WGA-loonaanvullingsuitkering per 1 november 2020 beëindigd en appellante aansluitend in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering, berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft op 23 september 2020 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft op 26 oktober 2020 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens, met inachtneming van deze FML, functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 65,11%.

1.4.

Bij brief van 13 november 2020 heeft het Uwv aan appellante en de ex-werkgever het voornemen kenbaar gemaakt het primaire besluit te wijzigen en te bepalen dat appellante vanaf 1 november 2020 voor 65,11% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Appellante heeft op 18 februari 2021 haar zienswijze gegeven en meegedeeld dat zij bij haar standpunt blijft dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een expertiserapport overgelegd van psychiater M. van Beem van 28 januari 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in zijn rapport van 25 maart 2021 geconcludeerd dat geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid vanwege het ontbreken van benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid, maar dat er op basis van het expertiserapport van psychiater Van Beem wel aanleiding is om de belastbaarheid van appellante op de beoordelingspunten 2.6 (emotionele problemen van anderen hanteren), 2.7 (eigen gevoelens uiten) en 2.8 (omgaan met conflicten) te wijzigen. Daarom heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 25 maart 2021 een nieuwe FML opgesteld waarin de wijziging op deze beoordelingspunten is opgenomen. Op basis van deze nieuwe FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van de eerder geduide functies opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat één functie binnen SBC-code 111334 (huishoudelijk medewerker gebouwen) niet geschikt is en deze vervangen door een andere functie binnen deze functiebestandscode. Hierdoor wijzigt de mate van arbeidsongeschiktheid van 65,11% naar 66,04%. Bij besluit van 8 april 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 juli 2020 gegrond verklaard, de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd in 66,04% en bepaald dat appellante per 1 november 2020 in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering (lees: WGA-vervolguitkering) gebaseerd op de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. In wat appellante heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden.

2.1.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 25 maart 2021 en 31 mei 2021 inzichtelijk en overtuigend toegelicht waarom er op de datum in geding geen sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid, omdat daarvoor vereist is dat iemand individueel, binnen de leefsituatie en in sociale context niet functioneert. Daarvan is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen sprake. Hij heeft daarbij overwogen dat appellante in staat is voor zichzelf te zorgen, een relatie te onderhouden met haar man, kinderen en een vriendin en dat zij activiteiten onderneemt bij de dagbesteding en in het wooncomplex. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank terecht meegewogen dat appellante niet bedlegerig is, ADL-zelfstandig is, niet is opgenomen in een ziekenhuis of instelling en er geen terminale situatie is. De rechtbank onderschrijft bovendien de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat uit de psychiatrische expertise van Van Beem geen onderbouwing volgt van de gestelde volledige arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft appellante daarom terecht niet in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering. Het door appellante in beroep ingebrachte rapport van verzekeringsarts J. Wijgergangs van 29 april 2021, die stelt dat uit het expertiserapport volgt dat appellante voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering, leidt niet tot een ander oordeel, nu dit standpunt op geen enkele wijze nader is onderbouwd.

2.2.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 31 mei 2021 en 21 juni 2021 inzichtelijk gemotiveerd dat appellante geen nieuwe medische feiten aandraagt op basis waarvan aanvullende dan wel zwaardere beperkingen ten aanzien van de door appellante aangevoerde items dienen te worden aangenomen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat tijdens het psychiatrisch onderzoek geen afwijkingen zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast in zijn rapporten van 25 mei 2021 en 21 juni 2021 voldoende inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat bij het opstellen van de FML rekening is gehouden met het niveau van functioneren van appellante op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend toegelicht waarom er geen aanleiding bestaat voor het aannemen van een urenbeperking.

2.3.

Uitgaande van de FML van 25 maart 2021 acht de rechtbank appellante in staat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen, waarmee zij 66,04% arbeidsongeschikt is.

Het hoger beroep van appellante

3.1.

Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante stelt zich, samengevat, op het standpunt dat zij volledig arbeidsongeschikt is vanwege het ontbreken van duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid en dat deze volledige arbeidsongeschiktheid ook duurzaam is, zodat zij in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt nogmaals gewezen op het in bezwaar ingebrachte expertiserapport van psychiater Van Beem van 28 januari 2021.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4.1.

De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit, om appellante met ingang van 1 november 2020 in aanmerking te laten komen voor een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.

4.2.

Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies.

4.3.

Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 2, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) geldt dat de mate van arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit geeft, bij wijze van uitzondering, een limitatieve opsomming van situaties waarbij sprake is van geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid, op grond waarvan een arbeidskundig onderzoek achterwege blijft en de betrokkene volledig arbeidsongeschikt wordt geacht. Het gaat dan om gevallen waarin een verzekerde evident niet kan werken en ook op korte termijn niet in staat zal zijn om te werken.

4.4.

Tussen partijen is niet in geschil dat een situatie als omschreven in artikel 2, vijfde lid, aanhef en de onderdelen a, b en c, in het geval van appellante niet aan de orde is. Het gaat om de vraag of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder d, van het Schattingsbesluit, namelijk dat betrokkene als gevolg van een ernstige psychische stoornis in zijn zelfverzorging, in zijn directe samenlevingsverband alsook in zijn sociale contacten, waaronder zijn werkrelaties, niet of dermate minimaal functioneert dat hij psychisch niet zelfredzaam is.

4.5.

De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 25 maart 2021 en 31 mei 2021 toegelicht waarom hij van mening is dat deze uitzonderingssituatie zich in het geval van appellante niet voordoet. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is geen sprake van een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren omdat geen sprake is van een ernstige stoornis op alle drie de niveaus. Er is immers sprake van zelfverzorging en appellante heeft een relatie met haar man, de kinderen van haar man en een vriendin. Daarbij gaat zij drie dagdelen per week naar de dagbesteding, alwaar zijn activiteiten uitvoert.

4.6.

Anders dan de rechtbank acht de Raad deze motivering niet toereikend. Psychiater Van Beem overweegt in zijn expertiserapport van 28 januari 2021, op basis van dossierstudie en een uitgebreid psychiatrisch onderzoek, dat appellante een chronisch psychiatrisch patiënt is, met een high level borderline persoonlijkheidsstoornis, die niet meer beter zal worden. Appellante raakt gemakkelijk ontregeld, bij bepaalde sociale interacties en als er druk op haar wordt gelegd. Er is namelijk sprake van een basaal wantrouwen, een gebrekkig mentaliserend vermogen, emotieregulatieproblemen en van angst. Het gaat door haar partner, de dagbesteding en enige structuur wat beter met appellante, maar zij kan zo niet werken. De psychiater concludeert in zijn rapport dat sprake is van een zeer wankel evenwicht, dat snel ontregeld kan raken door druk van buitenaf. Zelfs in het gewone dagelijkse leven, zonder betaalde arbeid of sociale contacten, lukt het appellante slechts met zeer veel moeite stabiel te blijven. Volgens de psychiater moet het niet als haalbaar geacht worden dat appellante ooit nog terugkeert in betaalde arbeid. Dit zal ten koste gaan van haar psychische gezondheid en zal zonder twijfel leiden tot ernstige psychiatrische ontregeling.

4.7.

Op grond van dit expertiserapport kan redelijkerwijs niet anders worden geconcludeerd dan dat appellante als gevolg van een ernstige psychiatrische stoornis op alle drie de niveaus dermate minimaal functioneert dat zij psychisch niet zelfredzaam is waardoor zij geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft. Uit het expertiserapport komt duidelijk naar voren dat appellante zich, met hulp van haar partner en de dagbesteding gedurende drie dagdelen per week, met veel moeite staande kan houden in het dagelijkse leven, maar niet in staat is om deel te nemen aan het arbeidsproces. Er is onmiskenbaar sprake van een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren waardoor zij niet kan werken. In wat het Uwv daartegen heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor een ander oordeel. Het expertiserapport is gebaseerd op een zorgvuldig onderzoek en overtuigend gemotiveerd. Er is geen aanleiding om de conclusies uit dit expertiserapport in deze zaak niet te volgen. De Raad is daarom van oordeel dat appellante op grond van artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder d, van het Schattingsbesluit met ingang van 1 november 2020 volledig arbeidsongeschikt is. Daarbij wordt er nog op gewezen dat in de uitspraak van de Raad in de eerdere zaak van appellante van 18 mei 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:1143) een andere beroepsgrond was aangevoerd, de feiten anders lagen en een andere datum in geding aan de orde was. Verder wordt er daarbij op gewezen dat, zoals ook door het Uwv te zitting werd erkend, de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 mei 2021 op de standpunten van deskundige onvoldoende draagkrachtig is.

4.8.

Uit wat in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het bestreden besluit berust op een onvoldoende draagkrachtige motivering. Teneinde tot een finale beslechting van het geschil te komen zal de Raad, met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht, het Uwv opdracht geven het gebrek te herstellen. Daarbij dient het Uwv als vaststaand aan te nemen dat appellante volledig arbeidsongeschikt is wegens het ontbreken van benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid en uitsluitend te beoordelen of deze volledige arbeidsongeschikt ook duurzaam is en appellante met ingang van 1 november 2020 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.

BESLISSING