Centrale Raad van Beroep, 04-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:670, 22/1728 WW
Centrale Raad van Beroep, 04-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:670, 22/1728 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 4 april 2024
- Datum publicatie
- 12 april 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2024:670
- Zaaknummer
- 22/1728 WW
Inhoudsindicatie
De WW-uitkering van appellant per 1 november 2020 komt niet tot uitbetaling vanwege de pensioeninkomsten van de pensioenfondsen van [A], [B] en [C] die volgens het Uwv op de WW-uitkering van appellant in mindering moeten worden gebracht. Anders dan het Uwv en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant per 1 november 2020 onder de uitzondering van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB valt. Restrictief uitgelegd. Opdracht aan Uwv om nieuw besluit op bezwaar te nemen. Proceskosten.
Uitspraak
22/1728 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
11 april 2022, 21/1807 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 april 2024
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. Voortman-Foppen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 22 februari 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Voortman-Foppen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. van Dongen.
OVERWEGINGEN
Inleiding
Appellant heeft op 13 november 2020 een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend in verband met een verlies van arbeidsuren per 3 november 2020 bij zijn werkgever, uitzendonderneming [uitzendbureau] ( [uitzendbureau] ). Via [uitzendbureau] was appellant vanaf 3 augustus 2020 werkzaam als buschauffeur bij [busmaatschappij], steeds voor een arbeidsovereenkomst (uitzendovereenkomst) van één maand. Bij besluit van 25 november 2020 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 november 2020 een WW-uitkering toegekend.
Appellant heeft op 1 januari 2021 een opgave gedaan van zijn inkomsten over de maand november 2020. Uit deze inkomensopgave bleek dat appellant, naast inkomsten uit arbeid op basis van zijn resterende arbeidsuren bij [uitzendbureau] , ook pensioeninkomsten heeft ontvangen van de pensioenfondsen van [A], [B] en [C]. Bij besluit van 13 januari 2021 heeft het Uwv beslist dat de WW-uitkering van appellant per
1 november 2020 niet tot uitbetaling komt vanwege de pensioeninkomsten die op de WW-uitkering in mindering moeten worden gebracht.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en aangevoerd dat de pensioeninkomsten niet op de WW-uitkering in mindering mogen worden gebracht omdat artikel 3:5, zevende lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) van toepassing is. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat de pensioeninkomsten al werden ontvangen voordat het dienstverband bij [uitzendbureau] , waaruit de werkloosheid is ontstaan, was aangevangen.
Bij beslissing op bezwaar van 8 april 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is de uitzonderingsbepaling van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB niet van toepassing, omdat het recht op WW-uitkering niet is ontstaan uit het laatste dienstverband bij [uitzendbureau] . Het laatste dienstverband bij [uitzendbureau] voor het intreden van het arbeidsurenverlies is aangevangen op 3 oktober 2020. Vanuit dit dienstverband voldoet appellant niet aan de wekeneis van artikel 17 van de WW. Dit betekent dat (ook) voorafgaande dienstbetrekkingen aan de dienstbetrekking waaruit appellant werkloos is geworden, bij de berekening van de wekeneis moeten worden betrokken. Voor de wekeneis tellen alle dienstbetrekkingen tussen 22 februari 2020 en 1 november 2020 mee. Dit betreft niet alleen de maandelijkse dienstverbanden met [uitzendbureau] vanaf augustus 2020, maar ook de daaraan voorafgaande dienstbetrekking bij
[werkgever] , die liep van 10 januari 2020 tot 9 juni 2020. Hieruit heeft het Uwv geconcludeerd dat, om aan de uitzondering van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB te voldoen, de pensioeninkomsten al vóór 22 februari 2020 moeten zijn ontvangen. Omdat appellant pas vanaf 1 oktober 2020 inkomsten uit ouderdomspensioen ontvangt, zijn deze inkomsten volgens het Uwv terecht in mindering gebracht op de WW-uitkering.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 3:5, zevende lid, van het AIB niet van toepassing. De dienstbetrekking waaruit het recht op uitkering is ontstaan was die van [werkgever] . Deze dienstbetrekking liep van 10 januari 2020 tot 9 juni 2020 en lag dus binnen de referteperiode die begon op 22 februari 2020. Om de uitzondering van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB van toepassing te laten zijn, moest het pensioen van appellant volgens de rechtbank al vóór 10 januari 2020 zijn ontvangen. Dat is niet het geval. Daarom heeft het Uwv de pensioeninkomsten terecht in mindering gebracht op de WW-uitkering van appellant.
Hoger beroep van appellant
Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat voor de toepassing van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB, het pensioen moet zijn ingegaan voorafgaande aan het dienstverband bij [werkgever] , dus vóór 10 januari 2020. Appellant heeft erop gewezen dat de werkloosheid is ontstaan bij [uitzendbureau] omdat dit bedrijf appellant begin november 2020 op de hoogte bracht van het feit dat de dienstregeling per 1 januari 2021 afgeschaald zou gaan worden door de coronacrisis en dat hij in november en december 2020 nog wel tewerk zou worden gesteld maar in beduidend mindere mate dan voorheen. De arbeidsomvang van appellant daalde van ongeveer 25 uur per week naar 11 uur per week. Ter zake van dit urenverlies heeft appellant de WW-uitkering aangevraagd. Omdat de pensioeninkomsten vanaf 1 oktober 2020 werden ontvangen en de werkloosheid is ontstaan uit het dienstverband met [uitzendbureau] , is appellant van mening dat hij wel onder de uitzonderingsbepaling van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB valt en de pensioeninkomsten niet op de WW-uitkering in mindering moeten worden gebracht.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
Het oordeel van de Raad
In artikel 47, eerste lid, van de WW is bepaald op welke wijze de hoogte van de WW-uitkering wordt berekend en dat inkomen in verband met arbeid in mindering wordt gebracht op de WW-uitkering. Op grond van het tweede lid wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid wordt verstaan. Dat is gebeurd in het AIB.
In artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB is bepaald dat voor de WW als inkomen in verband met arbeid wordt beschouwd een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd bedoeld, in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.
Artikel 3:5, zevende lid, van het AIB luidde ten tijde hier in geding als volgt: “In afwijking van het vierde lid, onderdeel a, wordt niet tot het inkomen in verband met arbeid gerekend een uitkering die door de uitkeringsgerechtigde reeds werd ontvangen voorafgaand aan het ontstaan van de dienstbetrekking waaruit het recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet is ontstaan’.
In de Nota van Toelichting bij deze bepaling (Stb. 2015, 43, p. 18-19) is met betrekking tot deze bepaling het volgende vermeld: “In het zevende lid is een derde uitzondering opgenomen op het vierde lid onderdeel a. Ouderdomspensioen dat al werd ontvangen voorafgaand aan de dienstbetrekking waaruit de betrokkene werkloos is geworden, wordt niet aangemerkt als inkomen in verband met arbeid. De reden dat dergelijk ouderdomspensioen niet verrekend wordt met de WW-uitkering is dat er in dit geval, anders dan bij de hoofdregel wordt verondersteld, geen aanleiding is geweest voor betrokkene om zich volledig uit het arbeidsproces terug te trekken.”
Tussen partijen is niet in geschil dat het ouderdomspensioen dat appellant vanaf 1 oktober 2020 ontvangt van de pensioenfondsen [A], [B] en [C], is aan te merken als inkomen in verband met arbeid in de zin van artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant per 1 november 2020 valt onder de uitzondering van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB. Daarbij is van belang dat volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:374) geldt dat, nu het hier gaat om een uitzondering op de hoofdregel, deze bepaling restrictief moet worden uitgelegd.
Artikel 3:5, zevende lid, van het AIB moet zo worden gelezen dat deze uitzonderingsbepaling van toepassing is als het ouderdomspensioen reeds werd ontvangen voorafgaand aan het ontstaan van de dienstbetrekking waaruit de werkloosheid is ontstaan en aan de overige voorwaarden voor het ontstaan van het recht op WW-uitkering wordt voldaan. De werkloosheid van appellant is op 1 november 2020 ontstaan uit de (laatste) dienstbetrekking bij [uitzendbureau] . Op dat moment voldeed appellant ook aan de overige voorwaarden voor het ontstaan van het recht op WW-uitkering. Omdat appellant het ouderdomspensioen ontving vanaf oktober 2020 voldoet hij dus aan de uitzonderingsbepaling van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB.
Deze lezing van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB is in overeenstemming met de Nota van Toelichting bij deze bepaling, waarnaar in 4.4 is verwezen, en sluit ook aan bij de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 24 mei 2018 (2018-0000078526). In die brief heeft de minister uiteengezet dat de wijziging van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB concreet inhoudt dat een ouderdomspensioen dat al werd ontvangen voorafgaand aan de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos is geworden, niet wordt verrekend met de WW-uitkering.
Deze lezing is ook in overeenstemming met de bedoeling van deze uitzonderingsbepaling, zoals verwoord in de onder 4.4 vermelde passage uit de Nota van Toelichting. Toen appellant vanaf oktober 2020 in aanmerking kwam voor een pensioenuitkering gaf hem dat geen aanleiding zich terug te trekken uit het arbeidsproces. Hij koos er juist voor zijn dienstbetrekking bij [uitzendbureau] te verlengen, omdat hij graag als buschauffeur wilde blijven werken. Zijn aanvraag voor een WW-uitkering per 1 november 2020 hield uitsluitend verband met een verminderd werkaanbod bij [uitzendbureau] als gevolg van de coronacrisis. Ook na die datum is appellant blijven deelnemen aan het arbeidsproces.
De lezing van het Uwv van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB, welke erop neer komt
dat het ouderdomspensioen al moet zijn ontvangen voorafgaande aan de dienstbetrekking of dienstbetrekkingen waarmee aan de wekeneis wordt voldaan, wordt niet gevolgd. Zoals het Uwv ter zitting heeft toegelicht, betreft dit een interpretatie van deze bepaling welke niet berust op de wetsgeschiedenis of op andere relevante stukken. Indien de regelgever deze uitzondering had bedoeld zoals het Uwv deze bepaling interpreteert, zou de regelgever die wekeneis als onderdeel van de bewoordingen van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB hebben geformuleerd.
5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.9 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard en dat besluit zal worden vernietigd. Het Uwv zal worden opgedragen om, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen, opnieuw te beslissen op het bezwaar. Om het geschil zo snel als mogelijk definitief te beslechten, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 875,- in beroep (1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) aan kosten voor rechtsbijstand. De reiskosten in beroep (€ 16,20) en hoger beroep (€ 22,40) komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. Het totale bedrag aan voor vergoeding in aanmerking komende kosten bedraagt € 2.663,60. Appellant krijgt ook het betaalde griffierecht terug.