Home

Centrale Raad van Beroep, 19-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:374, 18/3829 WW

Centrale Raad van Beroep, 19-02-2020, ECLI:NL:CRVB:2020:374, 18/3829 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 februari 2020
Datum publicatie
20 februari 2020
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2020:374
Zaaknummer
18/3829 WW

Inhoudsindicatie

Heeft het Uwv de inkomsten uit ouderdomspensioen (FPU-uitkering) terecht in mindering gebracht op de WW-uitkering. Uitleg artikel 3:5, zevende lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). Betrokkene heeft de dienstbetrekking bij de politie en de SBWU nimmer naast elkaar vervuld als bedoeld in artikel 3:5, zevende lid, van het AIB.

Uitspraak

18 3829 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 juni 2018, 17/3476 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

Datum uitspraak: 19 februari 2020

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. D.L.B.J. Knikkink-Wolthuis een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2020. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Knikkink-Wolthuis.

OVERWEGINGEN

1.1.

Betrokkene is vanaf 1974 werkzaam geweest bij de politie op basis van een aanstelling voor 36 uur per week. Na een arbeidsconflict is hem per maart 2007 ontslag verleend. Het ontslag is in mei 2009 met terugwerkende kracht ingetrokken. Daarbij is overeengekomen dat betrokkene in dienst blijft van de politie, maar met behoud van bezoldiging is vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden. Tevens is overeengekomen dat het betrokkene vrijstaat om betaalde werkzaamheden te verrichten, waarbij de maandelijkse inkomsten (tot een gefixeerd bedrag) worden verrekend met de bezoldiging. Ten slotte is overeengekomen dat betrokkene bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd gebruik zal maken van zijn prepensioen (FPU), wat betekent dat hem per 1 september 2012 eervol ontslag zal worden verleend.

1.2.

Betrokkene is per 1 februari 2009 gaan werken bij (de rechtsvoorganger van) de [Stichting] ( [Stichting] ). De omvang van deze dienstbetrekking bedroeg 32 uur per week. De aanstelling bij de politie is, zoals overeengekomen, per 1 september 2012 geëindigd. Betrokkene heeft vanaf die datum een FPU-pensioen van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP) ontvangen. De dienstbetrekking met de [Stichting] is beëindigd per 1 mei 2017. In verband met dit ontslag heeft betrokkene op 14 april 2017 bij het Uwv een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.

1.3.

Bij besluit van 20 april 2017 heeft het Uwv betrokkene met ingang van 1 mei 2017 een WW-uitkering toegekend. Daarbij is het WW-maandloon vastgesteld op € 3.072,19. Tevens is besloten dat de pensioeninkomsten die betrokkene ontvangt van het ABP in mindering worden gebracht op het WW-maandloon. Als gevolg hiervan komt de WW-uitkering niet tot uitbetaling.

1.4.

Bij besluit van 24 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 20 april 2017 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de inkomsten uit pensioen in mindering moeten worden gebracht op het WW-maandloon, omdat betrokkene de werkzaamheden die hij bij de politie verrichtte en de werkzaamheden die hij verrichtte bij de [Stichting] niet naast elkaar heeft verricht. Het Uwv heeft daartoe vastgesteld dat sprake is van inkomsten uit een ouderdomspensioen die betrekking hebben op een andere dienstbetrekking (politie) dan de dienstbetrekking waaruit betrokkene werkloos is geworden ( [Stichting] ). De dienstbetrekkingen bij de politie en de [Stichting] hebben naast elkaar bestaan, maar omdat betrokkene nooit de verplichting heeft gehad om in beide dienstbetrekkingen daadwerkelijk naast elkaar te werken, wordt niet voldaan aan de vereisten van artikel 3:5, zevende lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). Het feit dat betrokkene buiten zijn wil door de politie is vrijgesteld van het verrichten van zijn werkzaamheden en dat er voor hem geen aanleiding heeft bestaan om zich uit het arbeidsproces terug te trekken, doet daar volgens het Uwv niet aan af.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 20 april 2017 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank heeft tevens bepalingen gegeven over de vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht.

2.1.

De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de dienstbetrekkingen bij de politie en de [Stichting] naast elkaar hebben bestaan en dat partijen verdeeld zijn over de vraag hoe de uitzondering van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB uitgelegd dient te worden.

2.2.

Naar het oordeel van de rechtbank valt betrokkene onder de uitzondering van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB omdat hij zijn dienstbetrekking bij de politie en bij de [Stichting] op enig moment naast elkaar heeft vervuld, zoals bedoeld in dat artikellid. Betrokkene heeft, ondanks het feit dat hij was vrijgesteld voor het verrichten van zijn werkzaamheden, de dienstbetrekking bij de politie vervuld. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene tot aan zijn pensioen in 2012 alle post en e-mails ontving over werkgerelateerde zaken. Daarnaast kreeg hij zijn bezoldiging uitbetaald. Dat betrokkene niet daadwerkelijk werkzaamheden voor de politie verrichtte, is volgens de rechtbank het stellen van een voorwaarde die niet blijkt uit het AIB, de toelichting op het AIB of andere wet- en regelgeving.

2.3.

De verwijzing van het Uwv naar de uitspraak van de Raad van 1 juni 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT7491) heeft de rechtbank niet tot een andere conclusie geleid. De rechtbank heeft steun gevonden voor haar uitleg van de uitzondering van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB in de (ten tijde van de aangevallen uitspraak) voorgenomen wijziging van het betreffende artikel, zoals vastgesteld in Stb. 2015, 43, blz. 18-19 en Stb. 2015, 374. Gelet hierop heeft de rechtbank het Uwv niet gevolgd in zijn standpunt dat “vervullen” als bedoeld in artikel 3, zevende lid, van het AIB, betekent dat men de verplichting heeft (gehad) om in beide dienstbetrekkingen daadwerkelijk tegelijk te werken. Daarom heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv ten onrechte het inkomen uit pensioen heeft gekort op de WW-uitkering van betrokkene.

3.1.

Het Uwv heeft in hoger beroep de uitleg van de rechtbank van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB bestreden. Daarbij is voorop gesteld dat dit artikellid een uitzondering bevat op de hoofdregel van artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB en dat deze uitzondering volgens de rechtspraak van de Raad restrictief moet worden uitgelegd. Vaststaat dat betrokkene reeds geruime tijd voor het aanvaarden van de dienstbetrekking bij (de rechtsvoorganger van) de [Stichting] was vrijgesteld van alle werkzaamheden bij de politie. Feitelijk kon hij zijn werkzaamheden bij de [Stichting] ook alleen maar verrichten juist omdat hij was vrijgesteld van zijn werkzaamheden bij de politie. Het Uwv vindt steun voor zijn opvatting in de uitspraak van de Raad van 1 juni 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT7491). Ofschoon die uitspraak is gewezen vóór het inwerkingtreden van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB, heeft de in die uitspraak gegeven invulling van het begrip “vervullen van een dienstbetrekking” zijn betekenis niet verloren. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat een restrictieve uitleg van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB zich niet verdraagt met het anticiperen op wijzigingen in de regelgeving. Bovendien is de uitzondering waarop de rechtbank doelt met ingang van 1 mei 2018 afgeschaft en vervangen door uitzonderingen, opgenomen in het zevende en achtste lid van artikel 3:5 van het AIB, die niet van toepassing zijn op het geval van betrokkene.

3.2.

Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter zitting heeft betrokkene gewezen op een brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 24 mei 2018 (2018-0000078526) over de wijziging van het AIB met betrekking tot pensioenverrekening met de WW-uitkering. In deze brief staat dat het nieuwe artikel 3:5, achtste lid, van het AIB ruim moet worden geïnterpreteerd en ook van toepassing is op gevallen, waarbij de eerste werkloosheidsdag vóór 1 mei 2018 is gelegen. Volgens betrokkene is die situatie op hem van toepassing. Ook om die reden mogen de pensioeninkomsten van betrokkene niet in mindering worden gebracht op zijn WW-uitkering.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Op grond van artikel 47, eerste lid, van de WW worden inkomsten in verband met arbeid (de zogenoemde E-factor) in mindering gebracht op de WW-uitkering. In het tweede lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid, bedoeld in het eerste lid, wordt verstaan. Dat is gebeurd in het AIB.

4.1.2.

Op grond van artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB wordt als inkomen in verband met arbeid beschouwd een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet. In het vijfde tot en met zevende lid van artikel 3:5 van het AIB zijn uitzonderingen op deze bepaling geformuleerd.

4.1.3.

Het zevende lid van artikel 3:5 van het AIB luidde ten tijde hier in geding als volgt: “In afwijking van het vierde lid, onderdeel a, wordt niet tot het inkomen in verband met arbeid gerekend een uitkering die door de uitkeringsgerechtigde wordt ontvangen en die betrekking heeft op een andere dienstbetrekking dan de dienstbetrekking, waaruit de werkloosheid is ontstaan en die dienstbetrekkingen op enig moment naast elkaar werden vervuld.”

4.1.4.

Met ingang van 1 mei 2018 (Besluit van 28 januari 2015 tot wijziging van het AIB, onderdeel E, Stb. 2015, 43 en Stb. 2015, 374) is artikel 3:5, zevende lid, van het AIB gewijzigd en luidt sindsdien als volgt: “In afwijking van het vierde lid, onderdeel a, wordt niet tot het inkomen in verband met arbeid gerekend een uitkering die door de uitkeringsgerechtigde reeds werd ontvangen voorafgaand aan het ontstaan van de dienstbetrekking waaruit het recht op uitkering op grond van de Werkloosheidswet is ontstaan.” Tevens is per die datum in artikel 3:5 van het AIB een achtste lid toegevoegd dat luidt: “In afwijking van het vierde lid, onderdeel a, wordt niet tot inkomen in verband met arbeid gerekend het inkomen dat op grond van de Werkloosheidswet reeds in aanmerking genomen is voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.”

4.1.5.

Met betrekking tot het per 1 mei 2018 toegevoegde achtste lid van artikel 3:5 van het AIB heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in zijn brief van 24 februari 2018 het volgende opgemerkt: “De tweede wijziging houdt in dat ouderdomspensioen dat reeds eerder in aanmerking is genomen voor een WW-uitkering, niet nogmaals wordt verrekend met een ‘volgende’ WW-uitkering. De ratio hiervan is dat het onbillijk wordt geacht om het ouderdomspensioen met meerdere (volgtijdelijke) WW-uitkeringen te verrekenen. Ook hier geldt dat in dit geval, anders dan bij de hoofdregel wordt verondersteld, het ouderdomspensioen geen aanleiding is geweest voor betrokkene om zich volledig uit het arbeidsproces terug te trekken. Zoals in de toelichting bij het wijzigingsbesluit is opgenomen moet “in aanmerking genomen” ruim worden opgevat. Dat kan dus ook van toepassing zijn in een situatie waarin een werknemer geen (eerdere) WW-uitkering heeft aangevraagd, maar daar wel recht op gehad zou hebben. Voorts is in deze brief vermeld: “Zoals hiervoor aangegeven zullen deze gewijzigde bepalingen met ingang van 1 mei 2018 in werking treden. Niet alleen voor werknemers met een WW-uitkering met een eerste WW-dag op of na 1 mei 2018, maar ook voor reeds lopende WW-uitkeringen. Het Uwv zal lopende WW-uitkeringen waarbij er sprake is van samenloop met pensioeninkomsten gaan herbeoordelen.”

4.2.

Het gaat in dit geding om de vraag of het Uwv op goede gronden met ingang van 1 mei 2017 het FPU-pensioen van betrokkene in mindering heeft gebracht op zijn WW-uitkering.

4.3.

Vaststaat dat het FPU-pensioen dat betrokkene vanaf 1 september 2012 heeft ontvangen is aan te merken als inkomen in verband met arbeid in de zin van artikel 3:5, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB. Het geschil spitst zich toe op de vraag of betrokkene per 1 mei 2017 valt onder de uitzondering van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB, zoals die bepaling op dat moment luidde, en in het bijzonder op de vraag of de dienstbetrekkingen bij de politie en de [Stichting] door betrokkene ‘op enig moment naast elkaar werden vervuld’. Nu het hier gaat om een uitzondering op de hoofdregel dient deze bepaling, zoals het Uwv terecht heeft aangevoerd, restrictief te worden uitgelegd (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 29 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3504, en van 6 september 2017, ECLI:NL:CRVB: 2017:2863).

4.4.

In zijn uitspraak van 21 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:558) heeft de Raad geoordeeld dat de uitzonderingsbepaling van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB (ten tijde in geding in genoemde uitspraak neergelegd in artikel 3:5, tweede lid, van het AIB) alleen van toepassing is als het prepensioen voortvloeit uit een dienstbetrekking die (op enig moment) werd verricht naast de dienstbetrekking waaruit de werknemer werkloos wordt. Dit betekent dat van het vervullen van een dienstbetrekking alleen sprake is indien binnen de dienstbetrekking daadwerkelijk arbeid wordt verricht of de verplichting bestaat arbeid te verrichten. De uitspraak van de Raad van 1 juni 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AT7491) heeft, ofschoon gewezen vóór de inwerkingtreding van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB, zijn betekenis niet verloren.

4.5.

Uit 4.4 volgt dat betrokkene de dienstbetrekking bij de politie en de [Stichting] nimmer naast elkaar heeft vervuld, als bedoeld in artikel 3:5, zevende lid, van het AIB. Betrokkene was vanaf 2009 vrijgesteld voor het verrichten van zijn werkzaamheden bij de politie. Er bestond vanaf dat moment voor hem geen verplichting meer om arbeid te verrichten bij de politie. Die vrijstelling bood hem de gelegenheid om de dienstbetrekking bij de [Stichting] te aanvaarden. In feite zijn de werkzaamheden bij de [Stichting] in de plaats gekomen van die bij de politie. Dat blijkt ook uit het feit dat de inkomsten van betrokkene bij de [Stichting] (tot een gefixeerd bedrag) in mindering werden gebracht op zijn bezoldiging bij de politie. Dat betrokkene nog alle post en e-mails van de politie bleef ontvangen, doet niets af aan het feit dat er voor hem geen verplichting meer gold tot het verrichten van arbeid bij de politie. Dit betekent dat de uitzondering van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB niet op betrokkene van toepassing was.

4.6.

Aan de wijziging van artikel 3:5, zevende lid, van het AIB en de toevoeging van het achtste lid per 1 mei 2018 is geen terugwerkende kracht toegekend. Blijkens de Nota van Toelichting (Stb. 2015, 43, blz. 18) heeft de wetgever er omwille van de uitvoerbaarheid voor gekozen deze bepalingen op een later tijdstip te laten ingaan. In deze bepalingen kan dan ook geen steun worden gevonden voor het standpunt dat in dit geval, waarbij de datum in geding 1 mei 2017 is, zou moeten worden afgeweken van de hoofdregel dat de inkomsten uit ouderdomspensioen in mindering worden gebracht op de WW-uitkering.

4.7.

Ook de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 24 mei 2018 leidt niet tot een ander oordeel. Het feit dat in deze brief staat vermeld dat in het nieuwe artikel 3:5, achtste lid, van het AIB de woorden “in aanmerking worden genomen” ruim moeten worden opgevat en dat dit artikellid ook van toepassing is op lopende uitkeringen, waarbij de eerste werkloosheidsdag vóór 1 mei 2018 is gelegen, laat onverlet dat – zoals de minister in zijn brief heeft vermeld – de gewijzigde bepalingen pas per 1 mei 2018 in werking treden. Daarom heeft deze brief geen gevolgen voor de aanspraken van betrokkene op de WW‑uitkering per 1 mei 2017.

4.8.

Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep van het Uwv slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van betrokkene ongegrond verklaren.

5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en M. Schoneveld en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020.

(getekend) J.P.M. Zeijen

(getekend) D.S. Barthel