Home

Centrale Raad van Beroep, 18-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:789, 23/1285 WIA

Centrale Raad van Beroep, 18-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:789, 23/1285 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 april 2024
Datum publicatie
6 mei 2024
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:789
Formele relaties
Zaaknummer
23/1285 WIA

Inhoudsindicatie

Oplegging loonsanctie terecht. Appellante moet het loon aan betrokkene doorbetalen tot 12 april 2021 op de grond dat appellante niet genoeg heeft gedaan om betrokkene te re-integreren en dat er geen deugdelijke grond is voor dit verzuim. Onderzoek door verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig. Afdoende gemotiveerd dat er ten onrechte een urenbeperking is aangenomen, omdat daarvoor geen medische onderbouwing bestaat. Voldoende gemotiveerd dat de sociaal-medische begeleiding niet adequaat is, omdat er geen mediation of multidisciplinair traject is ingezet.

Uitspraak

23/1285 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 maart 2023, 21/959 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 18 april 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht het tijdvak waarin betrokkene tegenover appellante recht heeft op loon tijdens ziekte, heeft verlengd met 52 weken tot 12 april 2021 (loonsanctie). Volgens appellante is dat niet het geval omdat zij, anders dan het Uwv heeft aangenomen, wel voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv aan appellante terecht een loonsanctie heeft opgelegd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.M.Th. de Pont, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 maart 2024. Namens appellante is [naam] (HR Business Partner) verschenen, bijgestaan door mr. De Pont. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.M. Martens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van

belang.

1.1.

Betrokkene was werkzaam bij appellante als medewerker horeca voor 36 uur per week. Op 27 maart 2018 heeft hij zich ziekgemeld met fysieke klachten als gevolg van een bedrijfsongeval. Betrokkene heeft op 9 januari 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft onderzoek verricht en een rapport opgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft op 27 maart 2020 het re-integratieverslag beoordeeld. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet genoeg heeft gedaan om betrokkene te re-integreren en dat er geen deugdelijke grond is voor dit verzuim. Met een besluit van 30 maart 2020 heeft het Uwv aan appellante een loonsanctie opgelegd. Appellante moet het loon aan betrokkene doorbetalen tot 12 april 2021.

1.2.

Bij besluit van 14 januari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. Zij hebben naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd dat er ten onrechte een urenbeperking is aangenomen, omdat daarvoor geen medische onderbouwing bestaat. Zo volgt uit het rapport van de behandelaar van betrokkene van 15 maart 2019 dat zij zijn klachten niet goed kan verklaren. Die verklaring is in de overige stukken evenmin te vinden. Voor de stelling van appellante dat terecht een urenbeperking is aangenomen gelet op de klachten van betrokkene, bestaat volgens de rechtbank geen objectiveerbare medische verklaring. De gestelde klachten alleen zijn onvoldoende voor een urenbeperking. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende hebben gemotiveerd dat de sociaal-medische begeleiding niet adequaat is, omdat er geen mediation of multidisciplinair traject is ingezet. Van gevoelens van frustratie is volgens de verzekeringsarts bekend dat deze een herstel-belemmerende en klachtenversterkende rol spelen in de mate waarin klachten worden ervaren. Het is daardoor goed mogelijk dat de frustratie van betrokkene een bijdrage heeft geleverd aan de door hem ervaren klachten. Er is echter door de bedrijfsarts met betrekking tot deze problemen geen enkele actie ondernomen. Daarnaast had vanwege het niet kunnen objectiveren van de klachten van betrokkene volgens de verzekeringsartsen een multidisciplinair traject voor de hand gelegen. Als er tijdig mediation en een multidisciplinair traject waren ingezet, is het volgens de arbeidsdeskundige aannemelijk dat er sprake zou zijn geweest van meer reintegratiemogelijkheden, met name in spoor 2. Dat na een second opinion werd besloten tot re-integratie in spoor 2 en het daarom volgens appellante niet nodig was een mediationtraject in te zetten, heeft de rechtbank niet steekhoudend geacht. Als een conflict heeft bijgedragen aan de klachten, zou afname van het conflict mogelijk kunnen leiden tot minder klachten. Daarnaast zou het multidisciplinaire traject een kans hebben geboden op vermindering van de klachten en verbetering van het functioneren en meer re-integratiemogelijkheden. In de stukken heeft de rechtbank voorts geen steun voor het standpunt gevonden dat de verhouding na het aannemen van een urenbeperking verbeterde. De rechtbank heeft verder in de door appellante benoemde rechtspraak van andere rechtbanken geen reden gezien om af te wijken van de vaste lijn van de Raad dat het mogelijk onjuist handelen van de bedrijfsarts voor rekening en risico van de werkgever komt. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat het Uwv heeft kunnen concluderen dat er ten onrechte een urenbeperking is aangenomen en dat de sociaal-medische begeleiding niet adequaat is geweest, waardoor re-integratiekansen zijn gemist.

Het standpunt van appellante

3.1.

Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat met de door de rechtbank gehanteerde ‘voor rekening en risico’benadering onvoldoende recht wordt gedaan aan de in de wet neergelegde norm, dat het gaat om de vraag of de werkgever het in redelijkheid bij de re-integratie-inspanningen heeft kunnen laten zoals die door de bedrijfsarts aan haar zijn geadviseerd. Daarnaast betwist appellante dat zij te weinig aan de re-integratie van betrokkene heeft gedaan. Betrokkene wilde niet meewerken aan volledige re-integratie, zoals de bedrijfsarts had geadviseerd. Om de relatie goed te houden, moest appellante wel uitgaan van een beperkte inzetbaarheid van betrokkene. Het Uwv en de rechtbank hebben hier onvoldoende oog voor gehad.

Het standpunt van het Uwv

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING