Home

Centrale Raad van Beroep, 18-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:791, 23/360 WW

Centrale Raad van Beroep, 18-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:791, 23/360 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 april 2024
Datum publicatie
6 mei 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:791
Zaaknummer
23/360 WW

Inhoudsindicatie

Het gaat in deze zaak om de tussentijds beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd via een vaststellingsovereenkomst. In die vaststellingsovereenkomst is een tussentijds opzegbeding opgenomen. Een dergelijk beding was in de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst niet opgenomen. Met het opnemen van het tussentijdse opzegbeding in de vaststellingsovereenkomst is voldaan aan de in artikel 7:667, derde lid, van het BW neergelegde voorwaarde dat het recht tot tussentijdse opzegging voor beide partijen schriftelijk is overeengekomen. De uitsluitingsgrond van artikel 19, vierde lid, van de WW ziet op de situatie waarin níet is voldaan aan die voorwaarde. Deze uitsluitingsgrond is daarom niet van toepassing.

Uitspraak

23/360 WW

Datum uitspraak: 18 april 2024

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 december 2022, 22/2237 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[betrokkene] (betrokkene)

Het gaat in deze zaak om de tussentijds beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd via een vaststellingsovereenkomst. In die vaststellingsovereenkomst is een tussentijds opzegbeding opgenomen. Een dergelijk beding was in de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst niet opgenomen. Met het opnemen van het tussentijdse opzegbeding in de vaststellingsovereenkomst is voldaan aan de in artikel 7:667, derde lid, van het BW neergelegde voorwaarde dat het recht tot tussentijdse opzegging voor beide partijen schriftelijk is overeengekomen. De uitsluitingsgrond van artikel 19, vierde lid, van de WW ziet op de situatie waarin níet is voldaan aan die voorwaarde. Deze uitsluitingsgrond is daarom niet van toepassing.

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. drs. V.N. van Waterschoot, advocaat, een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 maart 2024. Voor het Uwv is verschenen mr. W. van de Graaff. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Waterschoot.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Betrokkene is op 9 september 2021 in dienst getreden bij [werkgeefster] (werkgeefster) als administratief medewerker voor 24 uur per week op grond van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. In de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat deze wordt aangegaan voor 7 maanden en van rechtswege zal eindigen op 8 april 2022. In de arbeidsovereenkomst is geen tussentijds opzegbeding overeengekomen.

1.2.

Betrokkene en werkgeefster hebben op 30 november 2021 een vaststellingovereenkomst ondertekend waarin het dienstverband is beëindigd per 1 januari 2022. In de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat partijen verklaren dat de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst tussentijds kan eindigen met inachtneming van een maand opzegtermijn.

1.3.

Betrokkene heeft op 5 januari 2022 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 13 januari 2022 heeft het Uwv geweigerd betrokkene een WW-uitkering toe te kennen omdat zij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot en met 8 april 2022 had, die niet tussentijds beëindigd kon worden. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 24 maart 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd alleen tussentijds mag worden opgezegd als dit schriftelijk is overeengekomen in de arbeidsovereenkomst of als dit in de cao staat. Een tussentijds opzegbeding kan ook als addendum worden toegevoegd aan de arbeidsovereenkomst. Als een tussentijds opzegbeding ontbreekt en de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden wordt beëindigd, dan is er pas recht op een WW-uitkering vanaf het moment dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege zou zijn geëindigd. Een vaststellingsovereenkomst kan volgens het Uwv niet worden aangemerkt als arbeidsovereenkomst.

1.4.

Bij besluit van 19 april 2022 heeft het Uwv aan betrokkene met ingang van 9 april 2022 een WW-uitkering toegekend.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten en bepaald dat het Uwv het door betrokkene betaalde griffierecht dient te vergoeden. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat partijen in de vaststellingsovereenkomst van 30 november 2021 hebben verklaard dat de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst tussentijds kan eindigen met inachtneming van een maand opzegtermijn. Hiermee wordt volgens de rechtbank voldaan aan de in artikel 7:667, derde lid, van het Burgerlijk wetboek (BW) neergelegde voorwaarde dat het recht tot tussentijdse opzegging voor beide partijen schriftelijk is overeengekomen. Artikel 19, vierde lid, van de WW vereist niet dat op het moment van de WW-aanvraag gekeken moet worden naar de bij aanvang van de arbeidsovereenkomst geldende bepalingen van die arbeidsovereenkomst. Dit valt niet af te leiden uit de tekst van het artikellid, omdat daarin een verwijzing naar wat partijen bij de aanvang van de arbeidsrelatie zijn overeengekomen, ontbreekt. Het Uwv heeft ook niet gesteld dat de wetgever met het opnemen van de woorden "in die arbeidsovereenkomst" in artikel 19, vierde lid, van de WW aan de mogelijkheid om overeen te komen dat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussentijds kan worden opgezegd, een andere eis heeft willen stellen dan de eis neergelegd in artikel 7:667, derde lid, van het BW dat het recht om op te zeggen schriftelijk is vastgelegd. Dit betekent dat de uitsluitingsgrond van artikel 19, vierde lid, van de WW in deze zaak niet toegepast kan worden. Van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zonder tussentijds opzegbeding was immers geen sprake meer toen die overeenkomst eindigde met ingang van 1 januari 2022 en betrokkene werkloos werd. Omdat de rechtbank niet zelf kan beoordelen of betrokkene voor het overige recht heeft op een WW-uitkering, is het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

Het standpunt van het Uwv

3. Het Uwv is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Betrokkene had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van 9 september 2021 tot en met 8 april 2022, zonder tussentijds opzegbeding. Ook in de cao ontbreekt een dergelijke bepaling. Met de vaststellingsovereenkomst is desondanks de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 januari 2022 beëindigd. Het Uwv is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat een opzegbeding in de vaststellingsovereenkomst voldoende is. Een opzegbeding moet volgens het Uwv in de arbeidsovereenkomst zelf of in een addendum hierbij zijn opgenomen. Dit kan ook op een later moment. Nu is het tussentijds opzegbeding opgenomen in de vaststellingsovereenkomst. Een vaststellingsovereenkomst is echter geen arbeidsovereenkomst. Het Uwv verwijst hierbij naar de uitspraak van de Raad van 30 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6521.

Het oordeel van de Raad

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels