Home

Centrale Raad van Beroep, 23-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:818, 23/1275 PW

Centrale Raad van Beroep, 23-04-2024, ECLI:NL:CRVB:2024:818, 23/1275 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 april 2024
Datum publicatie
7 mei 2024
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2024:818
Formele relaties
Zaaknummer
23/1275 PW

Inhoudsindicatie

Terugvordering niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Geen onevenredig nadelige gevolgen. De ratio van het evenredigheidsbeginsel is niet het tegengaan van nadelige gevolgen maar het voorkomen van onevenredig nadelige gevolgen. Niet gebleken is dat de terugvordering voor appellante onevenredig nadelige gevolgen heeft in verhouding tot de te dienen doelen. Dat appellante stelt dat zij de door haar beoogde opleiding niet kon volgen als gevolg van de terugvordering maakt niet dat het college tot een andere afweging had moeten komen.

Uitspraak

23/1275 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 maart 2023, 21/3430 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (college)

Datum uitspraak: 23 april 2024

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 26 maart 2021 heeft het college vastgesteld dat het vermogen van appellante de voor haar geldende vermogensgrens overschrijdt. Met een besluit van 28 april 2021 heeft het college een bedrag van € 14.794,75 aan kosten van bijstand teruggevorderd van appellante. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 26 maart 2021 en 28 april 2021, maar het college is met een besluit van 29 juni 2021 (bestreden besluit) bij de vermogensvaststelling en de terugvordering gebleven. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.

Namens appellante heeft mr. G.Z.U. Virágh, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 maart 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Virágh. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Mol.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Appellante heeft uit de nalatenschap van haar oma een bedrag van € 20.908,- ontvangen. Vanwege deze naderhand verkregen middelen vordert het college de bijstand van appellante terug. De gronden in hoger beroep komen er op neer dat het college niet in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen besluiten. Appellante krijgt daarin geen gelijk. Er is niet gebleken dat de terugvordering voor appellante onevenredig nadelige financiële gevolgen heeft in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.

Appellante ontving sinds 25 februari 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW).

1.2.

Op [overlijdensdatum] 2019 is de oma van appellante overleden. Appellante heeft op 15 december 2020 bij het college gemeld dat zij een erfenis heeft ontvangen van haar oma. Zij heeft op 18 november 2020 en 30 december 2020 bedragen van in totaal € 20.908,- uit de nalatenschap van haar oma ontvangen.

1.3.

Met het besluit van 26 maart 2021 heeft het college vastgesteld dat het vermogen van appellante met ingang van 6 oktober 2019 het vrij te laten vermogen overschrijdt. Met het besluit van 28 april 2021 heeft het college de kosten van bijstand over de periode van 6 oktober 2019 tot en met 29 december 2020 met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 14.794,75.

1.4.

Met het bestreden besluit heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 26 maart 2021 en 28 april 2021 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt, voor zover hier van belang, ten grondslag dat appellante met het uit de nalatenschap ontvangen bedrag, teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraak op dat bedrag is ontstaan, over een vermogen beschikte boven het voor appellante geldende vrij te laten vermogen. Wat boven het vrij te laten vermogen uitkomt heeft het college van appellante teruggevorderd.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

Het standpunt van appellante

3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.

4.1.

De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, staan in de bijlage bij deze uitspraak.

4.2.

Het dagelijks bestuur heeft de terugvordering gebaseerd op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. Gelet op wat ter zitting van de Raad is besproken, is niet in geschil dat het college bevoegd was de kosten van bijstand over de periode van 6 oktober 2019 tot en met 29 december 2020 met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW van appellante terug te vorderen. Ook de vermogensvaststelling is als zodanig niet in geschil. In geschil is of het college na afweging van alle belangen wel gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om tot terugvordering over te gaan. De Raad heeft dit opgevat als een beroep op het evenredigheidsbeginsel.

4.3.

Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW betreft een discretionaire bevoegdheid die het college kan uitoefenen als een bijstandsgerechtigde over naderhand verkregen middelen beschikt. Bij de uitoefening van die bevoegdheid moet het college een belangenafweging maken en de evenredigheid in acht nemen. De wijze van toetsing aan het evenredigheidsbeginsel is afhankelijk van veel factoren, waarbij geschiktheid, noodzaak en evenwichtigheid van het besluit een rol spelen. Dit volgt uit eerdere rechtspraak.1

4.4.

Het college heeft ter zitting benadrukt dat de bijstand een laatste redmiddel is en terecht moet komen bij diegenen die het echt nodig hebben. Het college moet zorgvuldig met de beschikbare middelen omgaan. Dat is naar het oordeel van de Raad een gerechtvaardigd doel. De Raad wijst er in dit verband ook op dat aan artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW de gedachte ten grondslag ligt dat kosten van bijstand, die niet zouden zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Deze terugvorderingsgrond kan in zoverre gezien worden als een uitwerking van het uitgangspunt dat een belanghebbende eerst de eigen middelen moet aanwenden voor levensonderhoud en dat het recht op bijstand een aanvullend karakter heeft. Appellante heeft meer bijstand gekregen dan waar zij recht op had. Terugvordering van het teveel aan ontvangen bijstand is dan een noodzakelijk en geschikt middel om het gerechtvaardigde doel te bereiken.

4.5.

Appellante heeft aangevoerd dat zij bezig is haar leven op de rit te krijgen. Zij had met de erfenis een opleiding willen financieren en dat is door de terugvordering niet meer mogelijk. Appellante heeft de bijstand laten beëindigen om te voorkomen dat zij na de ontvangst van de erfenis in de problemen zou komen met de bijstand. Zij is gaan werken voor een salaris onder het minimumloon en is vervolgens haar woning kwijtgeraakt omdat zij de vaste lasten niet meer kon betalen. Dit alles maakt de terugvordering onevenredig. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiervoor is het volgende van betekenis.

4.5.1.

De ratio van het evenredigheidsbeginsel is niet het tegengaan van nadelige gevolgen maar het voorkomen van onevenredig nadelige gevolgen. Niet gebleken is dat de terugvordering voor appellante onevenredig nadelige gevolgen heeft in verhouding tot de te dienen doelen. Het college heeft er in dit verband terecht op gewezen dat appellante de terugvordering op 19 juli 2021 volledig heeft voldaan. Wat appellante heeft aangevoerd over het kwijtraken van haar woning, is geen gevolg van de terugvordering. Het kwijtraken van de woning is het gevolg van de keuze van appellante om de bijstand te laten beëindigen, te gaan werken onder het minimumloon en geen aanvullende bijstand aan te vragen ondanks dat zij de lasten van haar woning niet meer kon betalen. Dat appellante stelt dat zij de door haar beoogde opleiding niet kon volgen als gevolg van de terugvordering maakt niet dat het college tot een andere afweging had moeten komen. Het is inherent aan het besluit tot terugvordering dat dit nadelige gevolgen heeft. Dat appellante zich een voorstelling heeft gemaakt wat zij met het geld uit de nalatenschap zou kunnen doen en zij daaraan nu mogelijk geen gevolg kan geven, is voor appellante vervelend, maar maakt niet dat het bestreden besluit niet rechtmatig is.

Conclusie en gevolgen

BESLISSING

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels