Centrale Raad van Beroep, 07-01-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:154, 22/1473 PW
Centrale Raad van Beroep, 07-01-2025, ECLI:NL:CRVB:2025:154, 22/1473 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 januari 2025
- Datum publicatie
- 6 februari 2025
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2025:154
- Zaaknummer
- 22/1473 PW
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering van bijstand. Contant geldbedrag. Erfenis. Geen dringende redenen. Appellante heeft geen melding gemaakt van de in haar woning aangetroffen geldbedragen ter hoogte van ruim € 140.000,-, € 25.000,- en € 7.000,-. Ook heeft zij geen melding gemaakt van een in 2002 of 2003 ontvangen erfenis, die de grens van het vrij te laten vermogen oversteeg en waarvan zij de precieze hoogte niet inzichtelijk heeft gemaakt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het aangetroffen geld niet aan haar toebehoorde. Ook heeft zij geen gegevens over de erfenis overgelegd. Het college heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen dringende redenen hoeven aannemen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De oorzaak van de hoogte van de terugvordering is gelegen in de moedwillige en jarenlange schending van de inlichtingenverplichting van appellante door geen melding te maken van de erfenis, waarvan de omvang niet is komen vast te staan.
Uitspraak
22/1473 PW, 22/1474 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 maart 2022, 20/2897 en 21/647 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 7 januari 2025
Deze uitspraak gaat over de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellante vanaf 1 januari 2004. Het college heeft de bijstand ingetrokken, omdat de politie na een brand in haar woning op 22 maart 2020 in en bij die woning een contant geldbedrag van ruim € 140.000,- heeft aangetroffen. Dit geldbedrag had appellante niet aan het college gemeld. Ook een erfenis die zij in 2002/2003 heeft ontvangen, heeft zij niet gemeld. Doordat zij geen inzicht heeft gegeven in de hoogte van deze erfenis, heeft het college het recht op bijstand vanaf 1 januari 2004 niet kunnen vaststellen. Volgens appellante waren het aangetroffen geld en de erfenis niet van haar, maar van haar zoon, zodat de intrekking en terugvordering onterecht zijn. Het college had bovendien op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering moeten afzien. Appellante krijgt geen gelijk.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.J. Brahm, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Voorafgaande aan de zitting zijn partijen gelet op de aangevoerde gronden onder meer gewezen op de conclusie van advocaat-generaal De Bock van 10 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2086 over een Wajong-zaak, en op de uitspraak van 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726 naar aanleiding van deze conclusie.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 augustus 2024. Voor appellante is mr. Brahm verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Yesildag.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Appellante ontving sinds 1 juli 1995 bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW).
Naar aanleiding van een melding van de politie dat er na een brand in de woning van appellante op 22 maart 2020 in en bij de woning van appellante een contant geldbedrag van ruim € 140.000,- is aangetroffen, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De sociale recherche heeft in het kader van het onderzoek met toestemming van de officier van justitie de op de zaak betrekking hebbende stukken van de politie ontvangen.
Bij de door de politie verstrekte stukken bevinden zich onder meer de processen-verbaal van de verhoren van appellante, haar dochter, haar zoon en haar ex-partner. Aan deze processen-verbaal wordt, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, het volgende ontleend.
Appellante heeft op 22 maart 2020 over het aangetroffen bedrag verklaard dat het geld van haar was; € 20.000,- was spaargeld, waarvan zij een klein huisje had willen kopen en de rest was van een erfenis.
Appellante heeft op 20 april 2020 verklaard dat haar zoon met het geld dat hij had verdiend in Iran en had gespaard, hier een winkel wilde starten om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Zij heeft een erfenis gekregen van haar moeder, contant, die zij aan haar zoon heeft gegeven om mee te werken.
Appellante heeft op 12 juni 2020 verklaard dat zij in 2002 of 2003 van haar moeder een contant geldbedrag van ongeveer € 10.000,- á € 15.000,- heeft ontvangen. Zij heeft dat in Iraanse valuta ontvangen en meteen aan haar zoon gegeven, zodat hij iets voor zichzelf kon opbouwen in Iran. Dat geld is nooit in Nederland geweest. Appellante heeft ontkend zelf een bedrag gespaard te hebben. Zij is na de brand in het ziekenhuis gehoord en was toen onder invloed van morfine. Al het in de woning aangetroffen geld is van haar zoon. Hij heeft in Iran gewerkt, maar hoe hij aan zoveel geld is gekomen, weet zij niet.
Appellante heeft op 2 juli 2020 herhaald wat zij op 12 juni 2020 heeft verklaard. Daaraan heeft zij toegevoegd dat het geld dat haar dochter vond in een koffer op de galerij niet van appellante is.
De dochter van appellante heeft op 22 maart 2020 verklaard dat zij na de brand met haar vader, de ex-partner van appellante, naar het huis van haar moeder is gegaan. Bij de voordeur zag zij een open koffer met daarin het geld liggen. Het is van haar moeder. Haar moeder heeft een erfenis gehad van haar moeder en vader en een kleiner deel van haar twee broers in Iran. Transacties tussen Iran en Europa zijn niet ideaal, dus heeft ze iedere keer wat meegenomen en zo bewaard. Haar oma is ergens in 2003 overleden. Haar opa ook rond die tijd. Het geld was niet van haar vader, echt van haar moeder. Het geld is in Iran aan haar moeder gegeven. Transacties via Iran naar Europa zijn niet mogelijk, dus iedere keer dat haar moeder vanuit Iran terugvloog, nam ze het maximale toegestane geldbedrag mee. De dochter van appellante weet niet hoe vaak haar moeder naar Iran is geweest om het geld op te halen, wel geregeld.
De dochter van appellante heeft in haar tweede verklaring van 22 maart 2020 herhaald dat het geld dat in de woning is aangetroffen van haar moeder was.
De ex-partner van appellante heeft op 22 maart 2020 ook verklaard over het bezoek aan de woning van appellante na de brand. Zijn dochter heeft, toen zij door de politie werd ondervraagd, gezegd dat zij ging kijken en spullen van haar moeder ging pakken. Toen de politie haar vroeg of zij iets bij zich had, heeft zij dat toegegeven en tegen hem in een andere taal gezegd: “Ik heb dat geld van mama bij”. Het geld heeft zij aan de politie gegeven. Hij hoorde vanochtend van zijn ex-vrouw dat het bijna twee ton was, dat het een erfenis was van haar moeder, vader en broers en dat het geld de laatste week was binnengekomen, via hun zoon meegenomen uit Iran.
De zoon van appellante heeft op 7 mei 2020 verklaard dat hij naar Iran ging voor familiebezoek en om dingen te regelen. Hij wilde de erfenis van zijn moeder regelen; hij zou die erfenis krijgen. Hij zou dat geld meenemen om in Nederland iets mee te doen.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 juli 2020.
Het college heeft naar aanleiding van het aangetroffen geldbedrag van ruim € 140.000,- de uitbetaling van de bijstand van appellante vanaf 1 maart 2020 geblokkeerd. Het college heeft het hiertegen gemaakte bezwaar met een besluit van 10 september 2020 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
Met een besluit van 13 augustus 2020 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2004 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 29 februari 2020 tot een bedrag van € 229.257,99 van appellante teruggevorderd. Het college heeft het hiertegen gemaakte bezwaar met een besluit van 28 januari 2021 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat appellante niet heeft voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting. Zij heeft geen melding gemaakt van de op en na 22 maart 2020 in en bij haar woning aangetroffen contante geldbedragen ter hoogte van ruim € 140.000,-, € 25.000,- en € 7.000,-. Ook heeft zij geen melding gemaakt van de door haar in 2002 of 2003 verkregen erfenis, die de grens van het vrij te laten vermogen oversteeg en waarvan zij de precieze hoogte niet inzichtelijk heeft gemaakt. Objectief en verifieerbaar bewijs, dat de verklaringen van appellante dat het geld niet van haar is zou kunnen onderbouwen, ontbreekt. Op grond van de hiervoor genoemde schendingen van de inlichtingenverplichting kan volgens het college het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Ten slotte is niet gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 over de blokkering van de uitbetaling van de bijstand niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard en daarmee bestreden besluit 2 in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover het gaat om de ongegrondverklaring van haar beroep tegen bestreden besluit 2. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.