Home

Gerechtshof Amsterdam, 08-07-2011, BR1197, 23-000687-09

Gerechtshof Amsterdam, 08-07-2011, BR1197, 23-000687-09

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
8 juli 2011
Datum publicatie
11 juli 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BR1197
Formele relaties
Zaaknummer
23-000687-09

Inhoudsindicatie

15 jaar gevangenisstraf in “snelkookpan-zaak”.

Moord op broer bewezen, vrijspraak van moord op ex-echtgenote.

De manier waarop verdachte de moord op zijn broer heeft bedacht en uitgevoerd - gepleegd in eigen woonkamer, het lijk in stukken gesneden en deze gevild en gedumpt langs de snelweg - is bijna niet te bevatten en getuigt van een volstrekt gebrek aan respect voor een medemens.

Vrijspraak moord op ex-echtgenote. Geen overtuigend bewijs nu er geen lichaam is gevonden en technisch bewijs ontbreekt. Bewijs bestaat vooral uit verklaringen van getuigen dat zij van verdachte hadden gehoord dat hij zijn ex-echtgenote had gewurgd. Verdachte ontkent die mededeling te hebben gedaan.

Onvoldoende steunbewijs voor verklaringen van horen zeggen uit één bron.

Uitspraak

parketnummer: 23-00

datum uitspraak: 8 juli 2011

TEGENSPRAAK

VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Haarlem van

(datum vonnis) in de strafzaak onder de parketnummer … van het openbaar ministerie tegen

M Y,

geboren op (geboorteplaats en datum),

thans gedetineerd in (adres detentie).

1. Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 13 maart , 5 juni , 12 juli , 28 en 29 augustus, 8 en 9 oktober en 18 december 2007, 18 februari, 13 mei, 9 en 30 juni, 22 september, 10, 13, 17, 20, 25 en 27 november en 1 en 4 december 2008 en 6 januari 2009 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 12 januari , 9 maart, 18, 20 en 21 mei, 1, 3, 15, 17 en 18 juni en 11 en 16 november 2010 en 10 maart, 14, 16, 21 en 24 juni 2011.

Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadslieden naar voren is gebracht.

2. De omvang van het hoger beroep

De rechtbank heeft niet bewezen geacht dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onderdeel van het onder 3 ten laste gelegde waarbij hem valsheid in geschrift met betrekking tot ‘(een aanvraagformulier voor) een paspoort’ wordt verweten, zodat dit onderdeel niet aan het oordeel van het hof is onderworpen en de verdachte in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen de vrijspraak van dit onderdeel, niet-ontvankelijk zal worden verklaard.

3. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte moet worden verklaard. Daartoe is, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.

De officier van justitie mr. (naam officier) en verschillende politiemensen hebben getracht de verdediging en de rechtbank te doen geloven dat (naam getuige) pas na het gesprek met mr. (naam officier), welk gesprek op vrijdag 3 december 2004 zou hebben plaatsgevonden, een verklaring heeft afgelegd, waarbij zij beweerdelijk haar eigen betrokkenheid bij de moord op (naam slachtoffer) prijs gaf. Dit gesprek met de officier van justitie heeft echter, blijkens het afgeluisterde gesprek tussen (naam getuige) en haar vriendin (naam vriendin), op 30 november 2004 plaatsgevonden. De officier van justitie heeft hierover bewust niet de waarheid verteld.

Na het gesprek van (naam getuige) met de officier van justitie op 30 november 2004 werd het verhoor voortgezet waarbij (naam getuige) een belastende verklaring aflegde jegens de verdachte. De officier van justitie had (naam getuige) in het daaraan voorafgaande gesprek medegedeeld dat het zou helpen als zij belastend over de verdachte zou verklaren en dat zij, aldus (naam getuige), dan in een getuigenbeschermingsproject zou worden opgenomen. Aannemelijk is dat (naam getuige) bereid is geweest in strijd is met de waarheid te verklaren, waarbij haar eigenbelang vooropstond en zij haar eigen rol kon afzwakken. Door het gesprek met (naam getuige) heeft de officier van justitie de waarheidsvinding ernstig belemmerd en het niet vastleggen van het gesprek in een proces-verbaal vormt een ernstige en onherstelbaar gebleken tekortkoming. De officier van justitie heeft aldus met grove veronachtzaming van de rechten van de verdediging afbreuk gedaan aan het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, aldus nog steeds de raadslieden.

Daarbij is volgens hen nog het volgende van belang. De aanname dat de eerste twee verhoren op 30 november 2004 van (naam getuige) al waren afgerond, voordat het gesprek tussen (naam getuige) en de officier van justitie plaatsvond is niet juist. Voorts is aannemelijk dat de officier van justitie en de recherche zich hebben laten leiden door de uiterst onbetrouwbare informatie die zij hebben ontvangen van de familie (naam familie) en mogelijk die van (naam getuige). Daarnaast valt niet uit te sluiten dat ook M. na haar vertrek welbewust foutieve informatie over de betrokkenheid van Y. bij de moord op zijn broer heeft verspreid.

Het hof overweegt als volgt.

Vaststaat dat (naam getuige) een gesprek heeft gehad met de officier van justitie mr. (naam officier). Dit gesprek heeft volgens de officier van justitie plaatsgehad op een politiebureau in een verhoorkamer, in aanwezigheid van (naam verbalisant) en (naam verbalisant), de twee politieambtenaren die (naam getuige) tot dan toe hadden gehoord. Het hof gaat ervan uit dat dit gesprek met de officier van justitie heeft plaatsgevonden op dinsdagavond 30 november 2004, aansluitend aan het verhoor door de verbalisanten (naam verbalisant) en (naam verbalisant) op die dag, dat in een proces-verbaal is vastgelegd. Het hof komt tot die conclusie op basis van de inhoud van het telefoongesprek van 30 november 2004 tussen (naam getuige) en (naam getuige) en van het verhoor van (naam getuige) door de rechter-commissaris op 6 december 2004, waarin zij onder meer verklaart dat zij vorige week dinsdag, naar zij dacht, met een officier van justitie had gesproken. Uit het verhoor op 30 november 2004 door (naam verbalisant) en (naam verbalisant) blijkt dat (naam getuige), na eerst in huilen te zijn uitgebarsten, spontaan heeft verklaard dat de verdachte haar heeft verteld dat hij zijn broertje A. had afgemaakt, diens lichaam in stukken had gehakt en had gedumpt. In het proces-verbaal van dat verhoor is het verloop daarvan gerelateerd, waaruit niet valt op te maken dat het verhoor tussentijds is onderbroken voor een gesprek met de officier van justitie, waarna het verhoor van (naam getuige) zou zijn voortgezet. (naam getuige) heeft in dit verband verklaard dat het gesprek met de officier van justitie ’s avonds laat heeft plaatsgevonden. Het telefoongesprek met

(naam getuige) vond plaats om 22.14 uur. Gelet op deze tijdstippen is aannemelijk dat het gesprek met de officier van justitie heeft plaatsgevonden nadat het verhoor op 30 november 2004 voor de avondmaaltijd werd onderbroken, dus nadat (naam getuige) belastend over de verdachte had verklaard. Dit wordt bovendien ondersteund door de omstandigheid dat die avond blijkens het proces-verbaal geen hervatting van het voor de avondmaaltijd onderbroken verhoor meer heeft plaatsgevonden.

Het gesprek met de officier van justitie heeft het voor de verdachte belastende onderdeel van de verklaring van (naam getuige) van 30 november 2004 dus niet kunnen beïnvloeden.

Rest de vraag of de officier van justitie haar gesprek met (naam getuige) had moeten vastleggen.

Dat gesprek moet worden aangemerkt als een verhoor dat opsporing van een strafbaar feit tot doel had en waarvan, gelet op hetgeen is bepaald in artikel 152 Sv, ten spoedigste proces-verbaal had moeten worden opgemaakt. Vaststaat dat dit niet ten spoedigste is gebeurd omdat van dit verhoor pas op 18 oktober 2006, bijna twee jaar later, proces-verbaal opgemaakt. Er is derhalve sprake van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek. Dit verzuim is niet herstelbaar gebleken.

Met betrekking tot de ernst van het verzuim overweegt het hof dat niet aannemelijk is geworden dat doelbewust is getracht dit verhoor met de officier van justitie verborgen te houden, zodat schending van artikel 6 EVRM niet aan de orde is. Het nadeel dat door het verzuim is veroorzaakt is naar het oordeel van het hof voornamelijk gelegen in de omstandigheid dat veel tijd en aandacht zijn besteed aan het ophelderen van de onduidelijkheden rond dit verhoor.

Onder deze omstandigheden kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar verzuim is begaan.

De stelling van de verdediging dat de officier van justitie en de recherche zich hebben laten leiden door de uiterst onbetrouwbare informatie van de familie (naam familie) is volstrekt speculatief. Noch de betreffende processen-verbaal van de politie, noch de verhoren door de rechter-commissaris van de verbalisanten en van de officier van justitie, noch de getuigenverklaringen ter terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep ondersteunen deze lezing.

Ook de bewering van de verdediging dat voor de verdachte belastende informatie in getuigenverklaringen mogelijk ongemerkt afkomstig zou kunnen zijn van M en/of (naam getuige) berust op niet-feitelijk onderbouwde veronderstellingen en is daarmee niet aannemelijk geworden.

Dit alles leidt ertoe dat het verweer, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte, wordt verworpen.

3. Tenlasteleggingen

Gelet op de ter terechtzitting in eerste aanleg van 13 december 2006 door de rechtbank toegelaten wijziging en gelet op hetgeen het hof hiervoor onder de rubriek omvang van het hoger beroep heeft overwogen is aan de verdachte thans nog ten laste gelegd dat:

1.

hij op of omstreeks 11 november 1997, althans in de maand november 1997

te Haarlem tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade A. Y. van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben de verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, (terwijl die Y op de grond lag), een schrijlings zittende positie op die Y aangenomen (zodat die Y zich niet kon verplaatsen) en vervolgens met een ijzeren hamer en/of met een hakmes, althans met een hard en/of zwaar voorwerp een of meermalen (met kracht) op/tegen het hoofd van die Y geslagen, tengevolge waarvan voornoemde Y is overleden;

2.

hij in of omstreeks de periode van 22 november 2002 tot en met 2 december 2002, althans in de maand november 2002 en/of de maand december 2002 te Haarlem tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade (naam slachtoffer) van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben de verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die (naam slachtoffer) gewurgd en/of verstikt en/of doen stikken (- al dan niet door de keel en/of de hals van die (naam slachtoffer) (met kracht) met (de) (beide) hand(en) samen te knijpen en/of (vervolgens) samen geknepen te houden -), althans een of meer handeling(en) verricht die, die (naam slachtoffer) het ademen onmogelijk heeft/hebben gemaakt, in elk geval opzettelijk zodanig geweld op die (naam slachtoffer) heeft uitgeoefend (en/of zodanige geweldshandeling(en) tegen die (naam slachtoffer) verricht), ten gevolge waarvan die (naam slachtoffer) is overleden;

3.

hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 13 december 2001 tot en met 12 november 2004 te Haarlem en/of te Amsterdam en/of te Rotterdam, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) een aanvraagformulier voor een rijbewijs en/of een (aanvraagformulier) voor een registratieformulier echtscheidingsakte en/of een verblijfsvergunning (allen op naam van O. Y.), - (elk) (telkens) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - (telkens) valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft de verdachte (telkens) valselijk zijn, de verdachtes, pasfoto(`s) en/of zijn, de verdachtes, handtekening op voornoemd aanvraagformulier voor een rijbewijs (op naam van O. Y.) en/of een registratieformulier echtscheidingsakte (op naam van O. Y.) en/of een verblijfsvergunning (op naam van O. Y.) gezet en/of laten zetten en/of afgegeven, zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.

4. Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt, een andere bewijsconstructie bezigt en zich niet verenigt met de door de eerste rechter opgelegde straf.

5. Vrijspraak feit 2

De beschuldiging luidt hier dat de verdachte zijn ex-echtgenote M. (naam slachtoffer) (hierna: M.) - in de periode van 22 november tot en met december 2002 - met voorbedachte rade door verwurging of verstikking om het leven heeft gebracht. Aan die verdenking ligt geen “technisch” bewijs van de dood van M. of van de betrokkenheid van de verdachte daarbij ten grondslag, onder meer omdat er geen lichaam is gevonden. Daarom dient het aanwezige bewijs, voornamelijk bestaande uit verklaringen van getuigen, met uiterste behoedzaamheid te worden beoordeeld.

Bedoeld getuigenbewijs betreft verklaringen van (naam getuige) en van familieleden van M.. Zij hebben allen verklaard dat zij van de verdachte zelf hebben gehoord dat hij M. door verwurging om het leven heeft gebracht. Die getuigen hebben hun verklaringen gehandhaafd tegenover de rechter-commissaris en/of ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep.

Het gaat dus steeds om verklaringen “van-horen-zeggen” die bovendien afkomstig zijn uit één bron: de verdachte zelf. De verdachte heeft tijdens zijn verhoren in deze zaak steeds ontkend dat hij M. heeft gedood. Hij zou ook nooit aan de familie (naam slachtoffer) of aan (naam getuige) hebben gezegd dat hij M. om het leven had gebracht.

Omdat de belastende verklaringen afkomstig zijn uit één bron kan het bewijs - op grond van het in het Wetboek van Strafvordering verankerde uitgangspunt “één getuige is geen getuige” - dat de verdachte M. om het leven heeft gebracht, niet worden geleverd zonder dat bedoelde getuigenverklaringen voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen. (Hoge Raad, 30 juni 2009, LJN BG7746)

De advocaat-generaal heeft in haar requisitoir als ondersteunend bewijs met name genoemd:

1) verklaringen van Z en D. inhoudend dat H. Y., die ontkent dat hij van de verdachte heeft vernomen dat hij M. had gedood, ook weet dat de verdachte de moord heeft gepleegd;

2) de verdachte heeft, behalve aan de familie van M. ook aan haarzelf - o.a. in een e-mail van 7 oktober 2002 - aan E. S., en aan (naam getuige) laten weten dat hij van plan was M. te vermoorden;

3) de verdachte had een motief om M. van het leven te beroven. Dat was met name gelegen in haar ontrouw wegens omgang met E. S. in Turkije en in het feit dat M. had gedreigd openheid van zaken te geven over de moord op zijn broer in 1997 (feit 1);

4) de woning waarin de moord zou hebben plaatsgevonden is, net als na de moord in die woning in 1997 op (naam slachtoffer), grondig verbouwd;

5) de verdachte heeft na zijn aanhouding in 2004 - tevergeefs- aan drie personen gevraagd als getuige in deze strafzaak te verklaren dat zij M. na november 2002 nog hadden gezien;

6) de verdachte heeft een Alibi willen creëren voor eind november 2002. Hij heeft aanvankelijk verklaard dat hij in november 2002 in Turkije verbleef en daar eind november telefonisch contact heeft gehad met M., die toen in Nederland was. Bij terugkeer in Nederland merkte hij dat zij was verdwenen. Het Alibi is vals omdat gebleken is dat de verdachte van 12 november 2002 tot 23 december 2002 niet naar Turkije is uitgereisd.

Het hof dient te beoordelen of dit bewijs, als aanvulling op de belastende verklaringen, het wettig en overtuigend bewijs oplevert dat de verdachte M. om het leven heeft gebracht. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend.

Voor het onder 1 genoemde bewijs geldt dat niet is gebleken dat de bron van de gestelde wetenschap van H. Y. een andere zou zijn dan verklaringen van verdachte zelf. De noodzaak tot ondersteunend bewijs geldt daarom onverminderd.

Voor het onder 2 genoemde bewijs geldt, dat het gaat om uitlatingen van de verdachte in een periode waarin de relatie tussen hem en M. onder grote spanning stond. Het hof stelt voorop dat het – hoewel laakbaar - niet uitzonderlijk is dat onder dergelijke omstandigheden dreigende taal wordt geuit. Voorts is algemeen bekend dat zulke dreigende uitlatingen vaak niet ten uitvoer worden gebracht. Tegen deze achtergrond bezien is het hof van oordeel dat, hoewel deze uitlatingen ondersteunen dat de verdachte een motief had om M. om het leven te brengen, zij niet bijdragen aan het bewijs dat de verdachte vanuit dat motief daadwerkelijk de bedreigingen heeft waargemaakt.

De overige vier door de advocaat-generaal genoemde bewijsmiddelen zijn feiten en omstandigheden die heel goed zouden kunnen passen in een scenario waarin de verdachte M. om het leven heeft gebracht. Zij vormen echter geen direct zelfstandig bewijs dat M. dood is, en dat de verdachte haar heeft gedood. Ook tezamen met de belastende getuigenverklaringen leiden zij - met inachtneming van de terughoudendheid waarmee het bewijs in dit geval moet worden beoordeeld - niet tot het overtuigende bewijs dat de verdachte M. om het leven heeft gebracht.

Naar het oordeel van het hof zijn in het dossier van deze strafzaak geen andere bewijsmiddelen te vinden die voldoende steun geven aan de verklaringen “van-horen-zeggen”.

De verdachte zal daarom van feit 2 worden vrijgesproken.

6. Het bewezen verklaarde

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

1.

hij op 11 november 1997 te Haarlem tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade A. Y. van het leven heeft beroofd, immers hebben de verdachte en zijn mededaders met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, terwijl die Y. op de grond lag, een schrijlings zittende positie op die Y. aangenomen, zodat die Y. zich niet kon verplaatsen en vervolgens met een hard voorwerp meermalen met kracht op het hoofd van die Y. geslagen, ten gevolge waarvan voornoemde Yildirim is overleden.

3.

hij op tijdstippen in de periode van 13 december 2001 tot en met 12 november 2004 in Nederland een aanvraagformulier voor een rijbewijs en een registratieformulier echtscheidingsakte en een verblijfsvergunning, alle op naam van Ö. Y., - elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft de verdachte valselijk zijn pasfoto`s afgegeven en zijn handtekening op voornoemd aanvraagformulier voor een rijbewijs op naam van Ö. Y. en een registratieformulier echtscheidingsakte op naam van Ö. Y. en een verblijfsvergunning op naam van Ö. Y. gezet, zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.

Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

7. Overwegingen ten aanzien van het bewijs.

Bespreking van gevoerde verweren

Rechtmatigheid verklaringen (naam getuige).

De raadslieden stellen zich op het standpunt dat alle verklaringen van (naam getuige), vanaf het gesprek met de officier van justitie mr. (naam officier) op 30 november 2004, ernstig moeten worden gewantrouwd. Zij dienen te worden uitgesloten van het bewijs op grond van artikel 359a Sv, omdat aannemelijk is dat de officier van justitie op onrechtmatige wijze de getuige en de inhoud van de door haar afgelegde verklaringen heeft beïnvloed, zoals hiervoor al met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie is aangevoerd.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Op grond van hetgeen het hof heeft overwogen met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie acht het hof de door (naam getuige) op 30 november 2004 afgelegde en ook na die datum afgelegde verklaringen niet onrechtmatig verkregen. Het verweer faalt.

Betrouwbaarheid verklaringen (naam getuige)

- Volgens de verdediging zijn de verklaringen van (naam getuige) er na het gesprek met de officier van justitie op gericht geweest de verdachte zoveel mogelijk te belasten. (naam getuige) geeft geen geloofwaardige verklaring voor de verwondingen die (naam slachtoffer) ( hierna te noemen: A.) aan de linkerzijde van zijn gezicht heeft opgelopen. Ook haar verklaring over het gebruik van de snelkookpan is niet geloofwaardig. Zo kan het hoofd van A. niet zijn gekookt, gelet op resultaten van eigen proeven van de verdediging met schapenschedels. De verklaring van (naam getuige), of zij het nu van horen zeggen heeft of het zelf heeft waargenomen, klopt op dit punt niet. Als schapenhersenen worden gekookt, zetten deze uit maar krimpen niet. Gelet op het anatomische verschil tussen een mensenschedel en een schapenschedel is het daarom noodzakelijk dat een nieuw onderzoek wordt ingesteld naar het effect op een mensenschedel indien deze wordt gekookt.

- De quick scan van de deskundige mevrouw (naam deskundige) van (naam instituut), die de raadslieden het hof bij fax van 9 juni 2011 hebben toegezonden, bevat aanwijzingen die de conclusie rechtvaardigen dat er sprake kan zijn van lacunes, methodologische onjuistheden in de verrichte onderzoeken, een gebrek aan objectiviteit en de kans op een gerechtelijke dwang. Indien ervan wordt uitgegaan dat de eerste klap A. niet op het achterhoofd maar in het aangezicht heeft geraakt, maakt die aanname de verklaring van (naam getuige) onbetrouwbaar. Haar bekennende verklaring zou zelfs een valse bekentenis kunnen zijn waarbij zij, al dan niet in samenspraak met M., de verdachte heeft betrokken.

- De angst die (naam getuige) beweert te hebben voor de verdachte blijkt niet uit rapportage die over haar door het Pieter Baan Centrum is opgemaakt. Die angst wordt voorgewend en is pas reëel na haar verklaring van 30 november 2004, waarin zij Y. beschuldigt van de moord op A..

- Het lijk van A. is aangetroffen op 19 november 1997 langs de snelweg A15. Het lijk heeft daar niet langer gelegen dan enkele dagen. Er zijn geen aanwijzingen voor bevriezing en de postmortale veranderingen zijn beperkt. De dood moet daarom recent zijn ingetreden. Gelet op het weer (warm voor de tijd van het jaar) kan de dood niet zijn ingetreden op 11 november 1997. De nacht waarop A., volgens de verklaring van (naam getuige), zou zijn weggebracht – 16 november 1997 – betrof de nacht dat M. volgens een politiemutatie werkzaam was op de Wallen. Het was deze nacht bovendien, in tegenstelling tot hetgeen (naam getuige) hieromtrent heeft verklaard, niet mistig. Ook de verklaring van (naam getuige) dat Y. en M. voor het wegbrengen van het lijk van A. de rode Volkswagen hebben gebruikt is onjuist, omdat Y. deze auto eerst in 2002 in zijn bezit kreeg.

- Uit de verklaring van (naam getuige) blijkt dat M. slechts in de prostitutie werkte als de verdachte in Turkije verbleef. De verdachte mocht immers niet weten dat M. dit werk verrichtte. M. bedreigde (naam getuige). (naam getuige) heeft verklaard dat zij aan Y. niet mocht vertellen dat M. als escort-girl werkte. Zoals gezegd was M. volgens een politiemutatie op 16 november 1997 werkzaam op de Wallen. Ook dit is een aanwijzing dat de verklaring van (naam getuige) niet op waarheid berust. Door teveel waarde te hechten aan de verklaringen van (naam getuige) is ten onrechte uitsluitend gerechercheerd in de richting van de verdachte.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Op verzoek van de verdediging heeft het hof (naam getuige) op meerdere zittingsdagen gehoord als getuige, en zich zodoende een oordeel kunnen vormen over de betrouwbaarheid van haar verklaringen. Het hof heeft daarbij vastgesteld dat de getuige op hoofdpunten consistent is blijven verklaren met haar eerdere verklaringen, dat zij steeds nauwgezet aangaf wanneer zij zich iets niet meer goed kon herinneren of iets niet uit eigen waarneming kon verklaren, dat niet bleek van een belang of wens van de getuige om de verdachte te belasten anders dan door naar waarheid te verklaren, en dat ook overigens niet van leugenachtigheid van de getuige is gebleken.

(naam getuige) heeft weliswaar verklaard dat A. met zijn neus op de grond lag toen zij bovenop hem zat, maar ook dat zij haar ogen dichtdeed op het moment dat er werd geslagen en zij dus niet heeft gezien hoe en waar A. werd geraakt. Voorts staat niet vast dat de eerste klap op het hoofd van A. tot een breuk heeft geleid. Ook indien ervan moet worden uitgegaan dat de eerste breuk in de schedel is ontstaan door een klap tegen het aangezicht, kan dit aan de betrouwbaarheid van de verklaring van (naam getuige) op dit punt niet afdoen. Evenzo is voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van (naam getuige) niet relevant, of het hoofd van A. is gekookt en of dit is gebeurd in een snelkookpan. Zij heeft immers steeds aangegeven dat zij uit eigen waarneming verklaarde over de toedracht van de moord, maar dat zij niets uit eigen waarneming kon verklaren omtrent de verwerking van het lijk van A.. Te dien aanzien kon zij slechts vertellen wat haar door de verdachte en M. daarover was gezegd. Of die informatie op alle punten juist was of niet, doet naar het oordeel van het hof niet ter zake.

Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is niet aannemelijk geworden dat (naam getuige) een valse bekentenis heeft afgelegd. Er zijn geen aanwijzingen dat de verklaringen van (naam getuige) over de moord op A. niet op waarheid berusten. Professor (naam) concludeert in zijn rapport van 29 september 2007 dat de verschillen in haar verklaringen, aanvankelijk afgelegd als getuige en daarna als verdachte, eerder het gevolg waren van een verandering in haar proceshouding. Bij zijn verhoor ter terechtzitting in eerste aanleg heeft (naam professor) voorts verklaard dat hij geen grote inconsistenties in de verklaringen van (naam getuige) heeft aangetroffen. Volgens hem zijn in de gedragskundige rapportages die over (naam getuige) zijn opgesteld geen aanwijzingen te vinden dat er iets aan de hand zou zijn dat haar geheugen negatief zou beïnvloeden.

Met betrekking tot de datum waarop de moord is gepleegd, stelt het hof voorop dat in het algemeen behoedzaam moet worden omgegaan met verklaringen van getuigen als het gaat om de precieze data waarop gebeurtenissen hebben plaatsgevonden, waarbij op het moment dat deze gebeurtenissen plaatsvinden nog niet duidelijk was dat deze later van belang zouden kunnen zijn. Dat geldt in veel mindere mate indien een bepaalde gebeurtenis gekoppeld kan worden aan een bijzondere omstandigheid, zoals in het geval van de moord op A. de datum waarop het feest van Sint-Maarten wordt gevierd, namelijk 11 november. Bovendien herleidt (naam getuige) het tijdstip van de moord op A. uit het feit dat zij ten tijde van de moord net 18 jaar was geworden en dat zij in het laatste jaar van haar studie was, schooljaar 1997/1998. De verklaring van (naam getuige) over tijdstip en plaats van de moord wordt ondersteund door de verklaring van Z. die heeft verklaard dat zij van M. heeft gehoord dat de moord op A. op 11 november 1997 heeft plaatsgevonden en door de verklaringen van (namen getuigen) die beiden hebben verklaard dat A. in de woning aan de (adres) is vermoord. Bijzondere omstandigheden die in verband gebracht kunnen worden met de datum waarop volgens de verklaring van (naam getuige) de verdachte en M. het lijk van A. hebben weggebracht en met welke auto dit is gebeurd zijn er niet. Dat het in de herinnering van (naam getuige) die avond mistig zou zijn acht het hof in dit verband geen bijzondere relevante omstandigheid. Dat, zoals de verdediging stelt, M. op 16 november 1997 prostitutiewerkzaamheden zou hebben heeft verricht, doet, ook indien dit juist is, niet af aan de betrouwbaarheid van de verklaring van (naam getuige) over de datum waarop A. om het leven is gebracht.

Steun voor de verklaring van (naam getuige) dat A. nog op de avond van de moord een joint heeft gerookt is te vinden in de resultaten van een toxicologisch onderzoek van het slachtoffer van het onderzoek “Zwaan” (het hof begrijpt: (naam slachtoffer)). Uit dat onderzoek is gebleken dat in de urine de aanwezigheid van THC-COOH is aangetoond. Die aanwezigheid wijst op het gebruik van cannabinoiden.

Het hof acht, gelet op hetgeen (naam getuige) hieromtrent heeft verklaard als getuige op de terechtzitting van 18, 20 en 21 mei 2010, aannemelijk dat (naam getuige) grote angst voor de verdachte had, maar dat zij door haar ervaring met de verdachte en om haar angst voor de verdachte te verbergen heeft geleerd wat zij moest doen of zeggen. Op 21 februari 2005 is door drs (naam deskundige) en op 2 mei 2006 door het Pieter Baan Centrum rapport uitgebracht over de resultaten van een onderzoek naar de geestvermogens van (naam getuige). De gevoelens van angst van (naam getuige) voor de verdachte worden niet weerlegd door de bevindingen uit die onderzoeken. Niet aannemelijk is geworden dat de angst voor de verdachte is voorgewend en niet al bestond voordat zij over de verdachte belastend heeft verklaard.

De stelling van de verdediging dat de dood van A., gelet op de beperkte postmortale veranderingen, kort voor het vinden van de lijkdelen moet zijn ingetreden en niet op 11 november 1997 mist in het licht van de verklaring van de deskundige arts-patholoog (naam deskundige) feitelijke grondslag. Uit de verklaring van (naam deskundige), afgelegd voor de rechter-commissaris op 21 april 2007 volgt dat:

- er geen conclusie te trekken is uit de vermelding van de lijkschouwer dat het vlees van het lichaam er vers uit ziet;

- er op grond van de voorgelegde informatie geen antwoord is te geven over de mate van ontbinding;

- verschillende weersomstandigheden een verschillende invloed kunnen hebben op de ontbinding;

- er ook niet veel te zeggen is over het ontbreken van stank, omdat dit ook afhankelijk is van verschillende omstandigheden;

- het niet mogelijk is om (het hof begrijpt: het tijdstip van) het overlijden zo precies weer te geven als de lijkschouwer heeft gedaan;

- er extra reden bestaat voorzichtig te zijn bij het toekennen van tijdstippen, omdat er geen volledig lichaam is gevonden, maar een deel van een lichaam zonder huid en bloed.

Het voorgaande leidt het hof tot de slotsom dat de verklaringen van (naam getuige) dat A. op 11 november 1997 in de woning van de verdachte en M. aan de (adres) om het leven is gebracht, betrouwbaar zijn. Deze verklaringen, voor zover onder de bewijsmiddelen gerelateerd, zijn gedetailleerd en vinden op essentiële onderdelen steun in de overige bewijsmiddelen. Het hof acht haar verklaringen daarom ook redengevend om tot een bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde te komen.

Betrouwbaarheid verklaringen (naam getuige)

De verdediging stelt zich op het standpunt dat de opeenvolgende verklaringen van (naam getuige) zeer verschillend zijn en al alleen daarom niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. De bron van de informatie van (naam getuige) is in onvoldoende mate komen vast te staan. De bron van informatie voor zowel (naam getuige) als voor (naam getuige) zou mogelijk M. kunnen zijn. Daarnaast kan niet met zekerheid worden vastgesteld of (naam getuige) in deze zaak CIE-informant is geweest, terwijl ook de CIE-bijlopers in deze zaak informatie kunnen hebben verschaft, die niet is geverbaliseerd. Daarmee kan informatie uit lopende onderzoeken bij (naam getuige) terecht zijn gekomen. De latere verklaringen die (naam getuige) heeft afgelegd bevatten steeds vele nieuwe aspecten. Het is aannemelijk dat (naam getuige) gaandeweg is bijgepraat en dat die verklaringen daarom overeenkomsten vertonen met andere belastende informatie. Voorts ontbreekt zowel een brief van (naam getuige) aan de Nederlandse Justitie van 21 oktober 2010 als een hulpverleningsrapport over (naam getuige), opgemaakt door Mentrum. De vriendin van (naam getuige), (naam vriendin), die drie weken bij M. en de verdachte heeft gewoond, kan het verhaal van (naam getuige) over de wijze waarop de verdachte zijn broer A. heeft gedood, niet bevestigen. De verklaringen van (naam getuige) zijn onbetrouwbaar en dienen van het bewijs te worden uitgesloten.

Het hof stelt voorop dat het zich ook over de betrouwbaarheid van de verklaringen van (naam getuige) mede een oordeel kan vormen op grond van zijn door de verdediging verzochte verhoor door de gedelegeerd raadsheer-commissaris, waarvan de andere raadsheren de video-opnamen hebben gezien.

Het hof is mede op basis hiervan van oordeel dat de verklaringen van (naam getuige) op essentiële punten consistent en gedetailleerd zijn en steun vinden in de inhoud van de overige bewijsmiddelen. Ook ten aanzien van deze getuige is het hof niet gebleken van een belang of wens van de getuige om de verdachte te belasten anders dan door naar waarheid te verklaren, en is ook overigens niet van leugenachtigheid van de getuige gebleken. (naam getuige) verklaart onder meer gedetailleerd en specifiek dat hij van de verdachte heeft vernomen over de manier waarop A. en de verdachte een computerspelletje speelden, dat de winnaar een massage zou verdienen, dat de verdachte met opzet verloor en dat, toen A. op de grond ging liggen, de verdachte hem met een hard voorwerp heeft geslagen; voorts dat het lijk van A. in mootjes is gehakt en dat sommige delen van het lichaam her en der langs de snelweg zijn gegooid.

Aan de verdediging kan worden toegegeven dat de verklaring van (naam vriendin) de inhoud van de verklaring van de verdachte tegenover (naam getuige) niet bevestigt, aangezien dit gesprek werd gevoerd in een taal die zij niet beheerste, maar daarmee wordt (naam getuige)’ verklaring niet weerlegd. Integendeel onderschrijft zij in hoofdlijnen de door (naam getuige) geschetste gang van zaken tijdens en na het bewuste gesprek.

Met betrekking tot de twijfel die de verdediging heeft over de bron van (naam getuige) wijst het hof op de verklaring van CIE-chef (naam CIE-chef) ter terechtzitting in hoger beroep van 10 maart 2011, waaruit naar voren komt dat in het TGO Leeuw nimmer door de CIE informatie is verstrekt en dat over de verdachte, ook onder de naam Ö. Y., geen informatie áán de CIE is verstrekt. Het hof ziet geen reden voor twijfel aan de juistheid van die verklaring.

Ten slotte kan het hof niet inzien hoe de omstandigheid, dat een door (naam getuige) genoemde brief aan Justitie en een hulpverleningsrapport niet achterhaald konden worden, van belang kan zijn voor de waardering van de betrouwbaarheid van zijn verklaringen over de moord.

Betrouwbaarheid verklaringen familie (naam slachtoffer)

De verdediging stelt dat hetgeen familieleden van M. verklaren over de moord op A. zeer wel bedoeld kan zijn om de betrokkenheid van M. af te dekken. Bovendien zou de moord op A. kunnen leiden tot geweld tegen M.s broer D. De beweerdelijke betrokkenheid van de verdachte bij de moord op A. zou de verdachte langdurig op afstand houden. Zakelijk gezien komt dat de familie (naam slachtoffer) goed uit omdat D. en de verdachte betrokken waren bij het telen van hennep. Voorts blijkt uit het afgeluisterde gesprek 216, zoals dat gesprek blijkens het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 15, 17 en 18 juni 2010 op bladzijde 22 is beluisterd dat de oorspronkelijke vertaling van dit gesprek niet juist is en dat de juiste vertaling moet zijn: “Ja, nadat de blinde A. had laten vermoorden”. De blinde slaat op M., die een afwijking heeft aan haar linkeroog.

Hieromtrent overweegt het hof als volgt.

Het hof heeft, op verzoek van de verdediging, verschillende familieleden van M. gehoord als getuige ter terechtzitting. De verklaringen van deze getuigen worden door het hof beoordeeld als in hoofdlijnen consistent met hun eerder afgelegde verklaringen. Er is niet gebleken van een belang of wens van de getuigen om de verdachte te belasten anders dan door naar waarheid te verklaren. De stellingen die de verdediging in het geweer heeft gebracht met betrekking tot de motieven van deze getuigen om de verdachte valselijk te belasten met hun verklaringen zijn speculatief en ontberen feitelijke onderbouwing. Het hof is van oordeel dat de verklaringen bruikbaar zijn voor het bewijs.

De stelling van de verdediging dat uit het afgeluisterde telefoongesprek nummer 216 zou blijken dat M., “de blinde”, A. had laten vermoorden is gebaseerd op een onvolledige weergave van dit gesprek. Volgens de tolk op de terechtzittingen in hoger beroep van 15, 17 en 18 juni 2010 (bladzijde 22) is de inhoud van het gesprek, voor zover hier van belang, als volgt: “Hij of zij (de blinde) heeft A. laten vermoorden en hij of zij heeft de broer opgehitst dat te doen”. Ook indien wordt uitgegaan van de lezing van de verdediging dat “de blinde” moet slaan op M., zou uit die laatste zin niet blijken dat M. volgens de spreekster A. heeft laten vermoorden, maar dat M. volgens de spreekster de broer had opgehitst dat te doen.

Alternatief scenario

De verdediging voert verder aan dat het scenario waarbij A. in de woning aan de (adres) is vermoord door M. en (naam getuige) aannemelijker is. Gelet op het voorhanden technisch bewijs is aannemelijk dat de eerste klap de linkerzijde van het aangezicht van A. heeft verbrijzeld. A. kwam volgens (naam getuige) regelmatig via het balkon de woning binnen. Aannemelijk is dat hij bij binnenkomst met een mokerslag is geveld door één van de beide vrouwen. Dat past in het beeld dat A. plat met zijn neus op de grond bleef liggen. Door op hem te gaan zitten heeft (naam getuige) vervolgens A. “gefixeerd” en M. heeft het hoofd van A. verder ingeslagen. Om het lijk te kunnen verwijderen werd het ontleed en werd de penis, als daad van feminiene wraak, door het toilet gespoeld, aldus de verdediging.

Het hof is van oordeel dat dit door de verdediging geschetste scenario uiterst speculatief is, en enerzijds uitgaat van de onbetrouwbaarheid van de verklaringen van (naam getuige) over de moord, maar anderzijds wel voortborduurt op die verklaringen. Daarbij acht de verdediging klaarblijkelijk met name relevant dat (naam getuige) zou hebben verklaard dat A. met zijn neus plat op de grond bleef liggen. Zoals het hof echter al heeft overwogen, heeft (naam getuige) niet verklaard dat zij heeft gezien dat A. met zijn neus op de grond bleef liggen. Zij heeft verklaard niet te hebben gekeken toen er werd geslagen, vervolgens is er een handdoek over het hoofd van A. gelegd en heeft zij diens hoofd niet meer gezien. Zij heeft niet gezien waar de eerste klap op het hoofd van A. is terecht gekomen. Daar komt nog bij, zoals het hof hiervoor al heeft overwogen, dat niet vaststaat dat de eerste klap op het hoofd tot een schedelbreuk heeft geleid. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat dit door de raadsman geschetste scenario iedere overtuigingskracht mist tegenover het consistente feitencomplex dat uit de bewijsmiddelen volgt.

A.bi verdachte

Volgens de verdediging hebben verschillende in Turkije gehoorde familieleden en bekenden verklaard dat de verdachte medio november 1997, toen A. om het leven werd gebracht, in Turkije verbleef. Dit blijkt ook uit een afgeluisterd telefoongesprek tussen H. Y en de verdachte, waarin zij bespraken dat de verdachte in Turkije verbleef toen die “hoer” in een bordeel aan de Rijksstraatweg werkte en T. en M. wraak wilden nemen op A., die T. zou hebben verkracht.

Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte op en rond 11 november 1997 in Turkije verbleef. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de enige stellige en concrete verklaring dat de verdachte toen in Turkije was, afkomstig is van M. Y., die heeft verklaard dat de verdachte de gehele maand november 1997 bij hem thuis in Turkije verbleef. Alle overige verklaringen laten de mogelijkheid open dat de verdachte op de pleegdatum van 11 november 1997 niet in Turkije, maar in Nederland was. Aan de juistheid van de verklaring van Y. heeft het hof gerede twijfel. Y. is een goede vriend van de verdachte. De waarde van diens verklaring wordt voorts beperkt door de verklaring van zijn echtgenote, F. Y., die stellig ontkent dat de verdachte in november 1997 bij hen thuis heeft verbleven. Gezien het concrete aanknopingspunt dat zij voor haar herinnering geeft, te weten hun verhuizing, acht het hof niet aannemelijk dat zij zich hierbij heeft vergist.

Waardering van het bewijs

Het hof grondt de bewezenverklaring met name op de aangetroffen lijkdelen die blijkens DNA-onderzoek van A. moeten zijn geweest, en op de verklaringen van (naam getuige), (naam getuige), (naam getuige) en van Z en A , alle in onderling verband en samenhang bezien. De omstandigheden waaronder de resten van (naam slachtoffer) langs de snelweg zijn aangetroffen komen in grote lijnen overeen met de verklaringen van (naam getuige), (naam getuige) en Z. N, die ruim vóór de vaststelling van de identiteit van (naam slachtoffer) zijn afgelegd. Daarbij is van belang dat (naam getuige), (naam getuige) en (naam getuige) onderling geen of nauwelijks contact hadden. Bovendien kenden (naam getuige) en (naam getuige) de familie (naam familie), op M. na, niet of nauwelijks.

Kort samengevat komen hun verklaringen op het volgende neer.

(naam getuige) heeft verklaard dat de verdachte het plan om A. te vermoorden heeft beraamd, en dat hij dat op 11 november 1997 samen met M. en (naam getuige) heeft uitgevoerd. Nadat A. op zijn buik op de grond van de woonkamer van de verdachte was gaan liggen om zich door (naam getuige) zijn rug te laten insmeren met ontharingscrème, zijn eerst (naam getuige) en vervolgens ook M. bovenop hem gaan zitten. De verdachte heeft A. toen verscheidene klappen gegeven, waarbij (naam getuige) haar ogen dichthield; na de eerste klap, die (naam getuige) door haar lichaam voelde trillen, vroeg hij om een handdoek. Later zag zij over het hoofd van A. een van bloed doordrenkte handdoek liggen. De verdachte en M. hebben het lijk naar hun slaapkamer gebracht. M. en de verdachte hebben haar later verteld dat zij het lichaam in stukken hebben gehakt of gezaagd en de huid eraf hebben gesneden. (naam getuige) heeft van M. gehoord dat het hoofd van A. en de armen en de benen eraf zijn gehaald . De verdachte heeft haar verteld dat hij het geslachtsdeel van A. eraf had gesneden en door de wc gespoeld. Op een avond hebben de verdachte en M. de lijkdelen uit huis gebracht en deze volgens M. op verschillende plekken neergelegd. (Naam getuige) heeft op 11 januari 2005 bij de politie verklaard dat de verdachte hem heeft verteld dat hij zijn broer met een ijzeren voorwerp op zijn kop heeft geslagen en het lichaam in stukken heeft gehakt of gesneden. Hij had daarover reeds in september 2004 tegenover verbalisanten mededelingen gedaan, overigens zonder de naam van de verdachte te noemen.

(Naam getuige) heeft al in 2000 van M. gehoord dat de verdachte zijn broer in stukken had gehakt en hem langs de snelweg had gedumpt en dat bij die moord M., de verdachte en (naam getuige) betrokken waren. Deze mededeling van (naam getuige) dateert van vóór de tijd dat M. en de familie (naam familie) weer contact met elkaar kregen.

Z. heeft op 1 december 2004 verklaard dat M. haar had verteld dat A. door de verdachte is vermoord op 11 november 1997, dat de verdachte de penis van A. heeft afgesneden en door het toilet heeft gespoeld en dat de verdachte en M. de handen en voeten van het lichaam hebben afgehakt en dat ook de rest van zijn lichaam in stukken is gedeeld.

A. heeft op 29 november 2004 verklaard dat M. haar had verteld dat de verdachte A.’s hoofd eraf had gehakt, dat ze het lichaam vervolgens in stukjes hadden gehakt en dat degenen die hierbij waren de verdachte, M. en (naam getuige) waren.

Verzoeken van de verdediging

Aangehouden beslissingen

Het hof heeft eerder de beslissing aangehouden op verzoeken van de verdediging tot het horen van R. H. en V. C. als getuigen ter terechtzitting. Deze verzoeken hadden betrekking op het onder 2 aan de verdachte ten laste gelegde. Nu het hof de verdachte van dat feit vrijspreekt, worden deze verzoeken afgewezen, als niet noodzakelijk.

Ter terechtzitting van 10 maart 2011 heeft de verdediging verzocht om mevrouw G. van (naam instituut) als getuige te horen, omdat zij niet schriftelijk zou willen ingaan op het verzoek om het reclasseringsrapport van (naam getuige). De beslissing op dit verzoek heeft het hof aangehouden. Nu nadien uit de brief van 17 maart 2011 van mevrouw B. (eveneens van (naam instituut)) is gebleken, dat geen reclasseringsrapport voorhanden is, en de verdediging hierop haar verzoek tot het horen van G. niet nader heeft onderbouwd, wijst het hof dit verzoek af als zijnde niet noodzakelijk.

Herhaalde verzoeken

De verdediging heeft, met het oog op de waarheidsvinding, bij pleidooi nogmaals verzocht als deskundige (naam deskundige) te horen, althans een nader forensisch onderzoek door haar te laten verrichten, omdat het niet mogelijk is het bewijs te baseren op verklaringen van getuigen, die mogelijk allen door M. gesouffleerd zijn.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt. (Naam deskundige) heeft een quick scan gemaakt op grond van een zeer beperkt aantal stukken uit het dossier, maar zelf geen forensisch onderzoek verricht aan de schedel. In bedoelde quick scan (die wordt toegelicht in een brief van 8 juni 2011) ontbreekt iedere feitelijke onderbouwing van de daarin verwoorde stellingen. Ook nadat het hof op de terechtzitting van 14 juni 2011 had beslist dat het verzoek van de verdediging niet zodanig concreet was onderbouwd met nieuwe feiten of omstandigheden dat nader forensisch onderzoek noodzakelijk was, en het verzoek daarom had afgewezen, heeft de verdediging geen nadere onderbouwing van deze verzoeken gegeven. Er bestaat geen enkele concrete aanwijzing dat de forensische onderzoeken door het NFI methodologisch onjuist zijn, lacunes bevatten en niet objectief zijn. De verklaringen van (naam getuige), voor zover onder de bewijsmiddelen gerelateerd, worden onder meer ondersteund door de bevindingen uit de rapportages van het NFI en de diverse sectieverslagen. Een nader onderzoek acht het hof daarom ook thans niet noodzakelijk en daarmee evenmin het horen van (naam deskundige) als deskundige.

De verdediging heeft de eerdere bij brieven van 3 januari 2010, 27 mei 2010 en 8 november 2010 gedane verzoeken tot het horen van getuigen, deskundigen en overige onderzoekswensen herhaald door de inhoud van die brieven ter terechtzitting in hoger beroep van 24 juni 2011 voor te lezen. Daarbij heeft de verdediging de verzoeken genoemd onder punt 19, 23 en 58 van de brief van 27 mei 2010 en het verzoek genoemd in het stuk genaamd “Enkele verzoeken met toelichting” ten behoeve van de regiezitting van 10 maart 2011 onder punt 7, niet gehandhaafd. Voorts heeft de verdediging de verzoeken genoemd in de brief van 10 november 2010 onder de nummer 3, 4, 5, 7, 8, 12, 13, 14, 17, 18, 21 en 22 niet gehandhaafd.

Ten aanzien van het verzoek genoemd in de brief van 10 november 2010 onder punt 15 heeft de verdediging nog verzocht de CIE-contactpersonen te horen. Ten aanzien van het verzoek genoemd in de brief van 27 mei 2010 onder punt 11, heeft de verdediging gezocht om, aangezien (naam professor) overleden, een andere deskundige van tenminste gelijkwaardig niveau te benoemen voor het instellen van een onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van (naam getuige).

De verzoeken genoemd in de brief van 27 mei 2010 onder de nummers 25, het horen van mevrouw A, 26, het horen van I.en 27, het horen van D.,heeft de verdediging in die zin aangevuld dat deze getuigen ook gehoord dienen te worden over de afgeluisterde onderlinge telefoongesprekken.

Het in diezelfde brief vervatte verzoek 56, het horen van H.Y. heeft de verdediging in die zin aangevuld dat deze getuige ook gehoord dient te worden over een afgeluisterd telefoongesprek met de verdachte, en over M.s prostitutiewerkzaamheden.

Met betrekking tot het verzoek onder 11 in de brief van 10 november 2010, het horen van (naam getuige), heeft de verdediging in aanvulling naar voren gebracht dat zij dient te worden bevraagd over de verbouwing van het huis van de verdachte in 1997.

De verdediging heeft voorts verzocht aan het dossiers de sectiefoto´s, voor zover aanwezig, toe te voegen.

Het hof heeft op de terechtzittingen van 3 januari 2010, 1 en 3 juni 2010 en 16 november 2010, 10 maart 2011 en 16 juni 2011 eerder afwijzend beslist op bijna alle door de verdediging thans (opnieuw) herhaalde verzoeken. Ten aanzien van die verzoeken geldt dat het noodzakelijkheidscriterium van toepassing is, nu deze zijn gedaan nadat het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen. Ook thans acht het hof het horen van getuigen en deskundigen en het verrichten van nadere onderzoeken redelijkerwijs niet noodzakelijk voor enige door het hof te nemen beslissing. Dit geldt ook ten aanzien van het hiervoor weergegeven aanvullingen op de eerder gedane verzoeken tot het horen van A. I., D., H.en (naam getuige). Voorts is, zoals hiervoor al is overwogen, uit het verhoor van de CIE-chef Haarlem (naam CIE-chef) in het onderzoek TGO Leeuw geen sprake is geweest van CIE-informatie noch van over de verdachte verstrekte informatie áán de CIE, zodat ook het horen van CIE-contactpersonen niet noodzakelijk is voor enig in deze zaak te nemen beslissing.

Al deze verzoeken worden daarom afgewezen.

De sectiefoto’s, voor zover aanwezig, zijn al eerder aan de verdediging ter beschikking gesteld en de verdediging heeft daarom geen belang meer bij toewijzing van het daartoe strekkende verzoek. Ook dit verzoek wordt afgewezen.

De verdediging heeft verzocht de eerder genomen beslissing om feit 3 niet af te splitsen van de zaak te heroverwegen, indien het hof zou komen tot vrijspraak van de feiten 1 en 2.

Nu het hof niet tot vrijspraak komt van feit 1, hoeft het voorwaardelijk verzoek van de verdediging tot heroverweging van de eerdere beslissing van het hof tot afwijzing van het verzoek tot splitsing van feit 3 niet aan de orde te komen.

Opheffing voorlopige hechtenis

De verdediging heeft verzocht de voorlopige hechtenis van de verdachte op te heffen.

Gelet op de duur van de door het hof op te leggen gevangenisstraf wordt het verzoek afgewezen.

8. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.

Het bewezen verklaarde levert op:

Ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde:

Medeplegen van moord.

Ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde:

Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.

9. Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

10. De op te leggen straf

De rechtbank Haarlem heeft de verdachte voor het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren.

Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het Openbaar Ministerie hoger beroep ingesteld.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf.

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van met name het onder 1 bewezen verklaarde feit en de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.

Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op het over de verdachte door het Pieter Baan Centrum uitgebrachte rapport van 6 oktober 2005, dat onder meer inhoudt dat het onder 1 bewezen verklaarde feit hem volledig kan worden toegerekend.

Voorts heeft het hof acht geslagen op een ten name van de verdachte gesteld uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 24 september 2009, waaruit blijkt dat de verdachte eerder wegens misdrijven tot langdurige gevangenisstraffen is veroordeeld.

Het hof heeft voorts in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.

De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan een zeer ernstig misdrijf, te weten moord. De verdachte heeft, samen met M. en met (naam getuige), een vriendin van hem, het slachtoffer op goed voorbereide, koelbloedige en gewelddadige manier van het leven beroofd. De uitvoering van deze moord is verlopen overeenkomstig een tevoren door de verdachte gemaakt plan. Het slachtoffer is in de waan gebracht dat zijn rug met ontharingscrème zou worden ingesmeerd. Nadat het slachtoffer met ontbloot bovenlijf op zijn buik op de vloer van de woonkamer van de verdachte was gaan liggen, heeft (naam getuige), geheel volgens het tevoren afgesproken scenario, gezeten op diens onderlichaam, een aanvang gemaakt met het insmeren van de rug. Nadat ook M. achter (naam getuige) op het lichaam van het slachtoffer had plaatsgenomen, heeft de verdachte hem met een hard voorwerp de schedel ingeslagen.

Op grond van de inhoud van het dossier kan worden aangenomen dat de handen en de voeten van de armen en de benen zijn gescheiden, dat de benen en de armen van de romp zijn gescheiden en dat het slachtoffer is onthoofd. Ook blijkt dat de penis van het slachtoffer is afgesneden en dat zijn lichaam nagenoeg geheel van de huid is ontdaan. Vervolgens zijn het hoofd, de romp en de ledematen gedumpt langs de snelweg. Al deze handelingen zouden zijn verricht met het oog op het bemoeilijken van identificatie van het slachtoffer.

De verdachte heeft het plan voor de moord beraamd, de dodelijke klappen gegeven en vervolgens een actieve rol gespeeld bij de verminkingen en het dumpen van de lijkdelen.

Uit dit alles spreekt een volstrekt gebrek aan respect voor het leven van een medemens. Moord behoort tot de ernstigste misdrijven van het Wetboek van Strafrecht en is naar zijn aard een misdrijf dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur rechtvaardigt. Dat het slachtoffer de jongere broer van de verdachte was en dat de moord werd gepleegd in verdachtes eigen woonkamer, terwijl elders in de woning zijn kinderen lagen te slapen, maakt het feit extra schokkend. De wijze waarop de verdachte vervolgens, als was hij een slager, het menselijk lichaam van die broer heeft teruggebracht tot naamloze stukken vlees en bot die in de berm langs de snelweg werden teruggevonden, is bijna niet te bevatten. Of bij dat proces gebruik is gemaakt van een snelkookpan, zoals wel is gezegd, is daarbij naar het oordeel van het hof niet relevant. De gruwelijkheid van de genoemde details, en van het kille en berekenende handelen dat hiervoor nodig moet zijn geweest, heeft de samenleving ernstig beroerd. En hoewel geen enkel motief deze moord zou kunnen rechtvaardigen, is het schrijnend dat van een ook maar enigszins invoelbare aanleiding in het geheel niets is gebleken. De verdachte heeft immers zijn verantwoordelijkheid voor het misdrijf niet willen nemen en nagelaten opening van zaken te geven.

Van een geheel andere orde, maar ook laakbaar, is hetgeen is bewezen verklaard onder feit 3. De verdachte heeft officiële documenten vals opgemaakt teneinde een verblijfsvergunning en een rijbewijs te verkrijgen. Door deze handelwijze heeft hij overheidsinstellingen misleid en het vertrouwen dat in het rechtsverkeer aan officiële documenten kan worden ontleend in ernstige mate geschaad.

Vanzelfsprekend zijn met name de moord op verdachtes broer A. en de omstandigheden waaronder deze is begaan, leidend voor de strafoplegging. Dat dit feit reeds in 1997 is begaan werkt naar het oordeel van het hof niet strafverminderend. Dit tijdsverloop ziet namelijk voor een belangrijk deel op de periode tot de aanhouding van de verdachte op 13 november 2004. Hiervoor geldt dat het juist verdachtes opzet is geweest om de identificatie van de lijkdelen en zijn eigen opsporing zoveel mogelijk te bemoeilijken. Inmiddels, zeseneenhalf jaar later, is de verdachte in twee instanties berecht. Dat is een bijzonder lange periode voor de behandeling van een strafzaak, zeker nu de verdachte gedurende al deze tijd in voorlopige hechtenis verbleef. De lange duur van de berechting is echter met name terug te voeren op de zwaarte van de zaak (de verdachte werd van twee moorden beschuldigd), de vele onderzoekswensen die de verdediging steeds opnieuw had, en de ouderdom van de feiten die het onderzoek bemoeilijkte. Dat het onderzoek door de rechtbank ook nog vertraging opliep doordat de verdachte met succes de strafkamer wraakte, hoeft naar het oordeel van het hof tegen deze achtergrond niet in de strafoplegging te worden gecompenseerd.

Al het voorgaande in aanmerking genomen, acht het hof een gevangenisstraf van vijftien jaren passend en geboden.

11. Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 57, 63, 225 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.

Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

12. Beslissing

Het hof:

Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen het onderdeel van het onder 3 ten laste gelegde waarbij hem valsheid in geschrift met betrekking tot ‘(een aanvraagformulier voor) een paspoort’ is ten laste gelegd.

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.

Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 2 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.

Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 ten laste gelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezen verklaarde omschreven.

Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.

Verklaart dat het bewezen verklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.

Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) jaren.

Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.

Wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte.

Dit arrest is gewezen door de eerste meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. W.M.C. Tilleman, mr. M.J.L. Mastboom en mr. N. van der Wijngaart, in tegenwoordigheid van R.A.M. Truijens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 juli 2011.