Gerechtshof Amsterdam, 27-09-2012, BX9638, 11-00841
Gerechtshof Amsterdam, 27-09-2012, BX9638, 11-00841
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 27 september 2012
- Datum publicatie
- 10 oktober 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2012:BX9638
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2008:BC2454, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 11-00841
Inhoudsindicatie
De transactie tussen de twee verbonden partijen kan als reële transactie in de zin van artikel 29 CDW juncto artikel 147 TCDW worden aangemerkt. Belanghebbende heeft de aangegeven douanewaarde terecht op de prijs van de goederen bij die transactie gebaseerd. De uitnodiging tot betaling is ten onrechte uitgereikt.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 11/00841
27 september 2012
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
[A], te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 07/639 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Rotterdam,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft bij aanslagbiljet nummer […] gedagtekend 15 februari 2006 belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) gedaan voor een bedrag van € 1.133.842,32. De inspecteur heeft het door belanghebbende gemaakte bezwaar bij uitspraak van 20 december 2006 afgewezen.
1.2. Bij uitspraak van 15 januari 2008 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep, geregistreerd onder nummer 08/00155, is bij het Hof per fax ingekomen op 4 februari 2008 en aangevuld bij brief van 22 april 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2008. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. In verband met een wijziging in de samenstelling van de raadkamer zijn partijen opgeroepen voor een nadere zitting op 22 juni 2009. Zij zijn daar met bericht niet verschenen
Het Hof heeft op 25 juni 2009 uitspraak gedaan en het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, de uitspraak van de inspecteur vernietigd, de inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van deze uitspraak, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten, groot € 2.093, en de Staat der Nederlanden aangewezen deze kosten en het griffierecht ad
€ 714 aan belanghebbende te vergoeden.
1.4. Beide partijen hebben beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (de Hoge Raad). Advocaat-generaal M.E. van Hilten heeft op 29 november 2010 geconcludeerd tot het ongegrond verklaren van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris en tot gegrond verklaren van het beroep in cassatie van belanghebbende.
1.5. Bij het arrest van 28 oktober 2011, nr. 09/02995, LJN BO8438, heeft de Hoge Raad
het beroep in cassatie van de staatssecretaris gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding terugverwezen naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
1.6. Partijen zijn door de griffier van het Hof bij brief van 10 november 2011 in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest van de Hoge Raad in te dienen. Belanghebbende heeft van de geboden gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 9 december 2011. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 13 december 2011. De griffier heeft bij brief van 20 december 2011 onder toezending van een afschrift van de reactie van de wederpartij, partijen meegedeeld dat de schriftelijke behandeling is gesloten.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Geding na cassatie
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 november 2011, nr. 09/02995, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:
“3. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur ten onrechte de in artikel 181bis, lid 2, van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: UCDW) dwingend voorgeschreven, met waarborgen omklede procedure niet heeft nageleefd. Dit verzuim weegt echter naar 's Hofs oordeel niet zo zwaar dat de uitnodigingen tot betaling op grond daarvan moeten worden vernietigd. Naar het oordeel van het Hof is voldoende dat de zaak wordt terugverwezen naar de Inspecteur, zodat deze de procedure van artikel 181bis, lid 2, laatste volzin, UCDW alsnog kan toepassen.
3.2. Het middel betoogt in de eerste plaats dat belanghebbende nimmer een beroep heeft gedaan op de in artikel 181bis, lid 2, UCDW voorgeschreven procedureregel, zodat het Hof, aldus het middel, met zijn hiervoor in 3.1 vermelde oordelen buiten de rechtsstrijd is getreden.
3.3. Artikel 181bis, lid 2, UCDW behelst een procedure die ziet op de voorbereiding van de besluitvorming door de douaneautoriteiten. Uit de uitspraak van het Hof of de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende over schending van deze regel heeft geklaagd. Door niettemin te oordelen dat de Inspecteur artikel 181bis, lid 2, UCDW niet heeft nageleefd, dat dit reden is de uitspraak op bezwaar te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de Inspecteur is het Hof mitsdien buiten de grenzen van het geschil getreden. Het middel slaagt in zoverre. Het behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Beoordeling van de door belanghebbende voorgestelde middelen
Uit de gegrondbevinding van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel volgt dat de middelen geen behandeling behoeven.”.
3. Feiten
3.1. Belanghebbende heeft als douane-expediteur bevroren vlees van pluimvee ten invoer aangegeven voor haar opdrachtgever [B] gevestigd op de Kaaimaneilanden. {B] kocht het vlees van [C], gevestigd in Brazilië, en verkocht het vlees aan diverse in de Europese Unie (hierna: EU) gevestigde afnemers. [B] en [C] zijn verbonden partijen in de zin van artikel 29, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 2913/92 (hierna : CDW) juncto artikel 143 van Verordening (EEG) nr. 2454/93 (hierna: TCDW). Belanghebbende heeft aangiften ten invoer gedaan waarbij de douanewaarde gebaseerd is op de transacties tussen [C] en [B].
3.2. Op 2 januari 2003 zijn [C] en [B] een “Supply Agreement” overeengekomen, waarin [B] als koper (“BUYER”) optreedt. In deze overeenkomst is, voor zover relevant, het volgende bepaald:
“DEFINITIONS
(…)
Purchase Orders: Purchase Order means the order placed by the BUYER to [C] of the supply of the Products by means of e-mail, fax, or any other kind of correspondence, on which prices, credit terms, and any other terms and conditions of sale for the Products are described to be submitted to the acceptance by [C]. Purchase Order shall be considered duly accepted upon issuance by [C] of the respective Invoice.
Invoice: invoice issued by [C] containing price, credit terms, and any other terms and conditions of sale for the Products to the BUYER. The issuance of such invoice by [C] shall be considered a written consent of [C] and the BUYER of those terms and conditions set forth therein.”
(...)
2.1. Unless the parties hereto expressly agree in writing otherwise, the purchase price with respect to each sale of Products shall be calculated on the basis of the price per ton for the relevant Product agreed by the parties hereto, as defined in the Exhibit “A” attached hereto.
2.3 The quantities of the Products to be purchased by the BUYER shall not be less than that described in the Exhibit “A” hereof. In the event of any of the Parties fail to perform such quantities, the innocent party may, at its sole and exclusive discretion, terminate the Agreement regardless any previous written notice.
2.4. Prices, credit terms, and any other terms and conditions of sale for the products, which [C] shall determine, shall be described on each Invoice provided to the BUYER in conformity with Exhibit “A” hereto attached.
(…)
5.7 BUYER further hereby undertakes:
a) no offer to third parties any additional warranties in connection with the Products, other than those contained in the packages or publications of [C];
b) to observe all [C] technical instructions, particularly those regarding appropriate storage and appropriate refrigeration of the Products in stock;
c) not to sell, in any case, Products which have expired;
d) not to alter, fraction or in any other way the packages of the Products, which shall be marketed as delivered by [C], as well as to meet [C]’s requirements concerning transportation and storage of the Products, in order to keep their quality and maintenance;
e) , not to act, contact, accept, contract, sell nor purchase, in any way, on [C]’s behalf unless duly authorized with specific powers, in writing, by [C];
f) to keep [C] informed, in writing, of all legal requirements of the locations of the Territory, regarding consumer relations and any other matter that may directly or indirectly affect the Products and/or [C] in connection with this Agreement, specially in respect to the Products and their packages; and;
g) to obtain, at its own and expense, any import license or official authorization and to comply with all customs import regulations, as well as to pay all customs charges, and other fees related to the imports of the Products.
5.7 Parties hereby further agree that all relationship arising from the Products’ sale by the BUYER is totally independent from the relationship arising herefrom between [C] and BUYER. Thus, BUYER shall never call [C] upon default by third parties.
5.8 BUYER shall execute the distribution according to the terms of this Agreement ever and only in it’s own name, being not authorized to represent [C] or act on behalf of [C] because this agreement expressly excludes any agency powers, under mode or form and under all and any hypothesis. [C] does not assume, therefore, any responsibility for the businesses, of any type, that BUYER may execute neither for any of it acts.
(...)”
3.3. Tot de [C] groep behoren tevens [C] B.V. en een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde onderneming. De werknemers van deze, aan de [C] groep gelieerde, vennootschappen verzorgen de verkoop van de goederen aan afnemers in de EU.
3.4. Tot de stukken van het geding behoren dertien verkoopfacturen van [B] aan diverse in de EU gevestigde afnemers. Het briefhoofd van deze facturen luiden als volgt:
“[ B] SA
Legal address: [ adres Kaaimaneilanden].
Contact address: [ adres Verenigd Koninkrijk].
Tel: 0044 (0)[…] Fax: 0044 (0) […]”.
3.5. In 2003 heeft [ naam kantoor belastingadviseurs] Brazil namens belanghebbende verzocht om de transactieprijs tussen [C] en [B] te mogen hanteren als douanewaarde onder verwijzing naar artikel 147 TCDW. Bij brief van 31 oktober 2003, nr. […] LWT 03, heeft de inspecteur medegedeeld het standpunt in te nemen dat de transactie tussen C en B niet beschouwd kan worden als koop/verkooptransactie als bedoel in artikel 29 CDW juncto artikel 147 TCDW en derhalve niet kan dienen voor de vaststelling van de douanewaarde. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:
“Overwegingen
- Het doel en de intenties van het [C]-concern die ten grondslag liggen aan het gebruik van een tradercompany bij internationale handelscontacten (in casu B), de welke zou moeten veronderstellen dat er sprake zou zijn van een koop/verkoop-overeenkomst tussen [C] en [B], zijn, zoals door u bevestigd, ingegeven door bedrijfspolitieke overwegingen en praktische voordelen voor [C].
- [B], slechts belichaamd in een (postbus-)adres op de Cayman Islands, fungeert louter als instrument (trader) van [C] voor verkoopactiviteiten van diens goederen. [B] houdt zich feitelijk alleen bezig met het verzamelen van orders, het doorgeven van die orders aan [C] het (her-)factureren aan de (EU-)afnemers en het verrichten/doorgeleiden van allerlei financiële acties. [B] lijkt voor deze verrichtingen een vergoeding te ontvangen ter grootte van het prijsverschil tussen de factuur van [C] aan [B] en de factuur van [B] aan de koper.
- De verplichtingen die B ten opzichte van [C] heeft en welke (onder andere) zijn vastgelegd in paragraaf 5.7 van het Supply Agreement, geven aan [B] een dermate beperking van de beschikkingsmacht over de goederen dat daardoor o.a. het economische principe van vrije mededinging geweld wordt aangedaan en [B] derhalve niet dan wel onvoldoende in staat is een eigen handelspolitiek te construeren. Het realiseren van winsten, verliezen en het voeren van een handels- en prijsbeleid wordt (volledig) gedicteerd, gereguleerd dan wel gecontroleerd door de zusteronderneming [C].
- Die beperkte beschikkingsmacht blijkt evenzeer uit de tekst van artikel 6 van het Memorandum of Association of B S.A. d.d. 10 november 1994: “The Company will not trade in the Cayman Islands with any person, firm or corporation except in furtherance of the business of the Company carried on outside the Cayman Islands”.
- Anders dan veelal gebruikelijk in economische verhoudingen wordt de prijs van de door [C] aan [B] te “verkopen” goederen alsmede alle betalings-, leverings- en overige condities op grond van artikel 2.4 van het Supply Agreement, eenzijdig door [C] vastgesteld. Ondanks het feit dat er weliswaar in het algemeen tussen (handels-)partijen een zeer grote mate van contractvrijheid bestaat lijkt er, gezien bovengenoemde overwegingen, in casu geen dan wel nauwelijks sprake van -aanbod en aanvaarding", een voorwaarde voor de totstandkoming van een civielrechtelijk overeenkomst. De wil van [B] is feitelijk de wil van [C], hetgeen naar mijn mening blijk geeft van het feit dat C B beschouwd als een instrument (verlengstuk) in plaats van een economische handelspartner.
- In geval van wanprestatie van één van de partijen heeft de benadeelde partij het recht het Supply Agreement te ontbinden (2.3 Supply Agreement). Gezien het feit dat [B] optreedt als trader van [C] en beide partijen verbonden zijn lijkt dat echter meer een theoretische dan een realistische voorwaarde. [C] heeft B immers al te zeer nodig om afzet/omzet buiten Brazilië te genereren
- De prijs voor de goederen die [B] aan de (EU-)klant berekent wordt feitelijk vastgesteld door [C] (sales B) in zijn hoedanigheid van “dienstverlener” voor [B].
- De officials (bestuurders) van B zijn tevens official bij [C]. B beschikt niet over eigen personeel, maar huurt alle diensten welke noodzakelijk zijn voor haar bedrijfsvoering in van haar zuster (tevens verkoper van de goederen) [C]. Ter zake van de vergoeding die [B] aan [C] voor die diensten moet betalen loopt [B] overigens geen enkel(financieel) risico: genoemde de vergoeding is immers verdisconteerd in de (kilo)prijs van de goederen welke [C] aan [B] in rekening brengt.
- Het Supply Agreement tussen [C] en [B] is naar mijn mening niet te beschouwen als een “sales contract”, maar als een raamovereenkomst waarin intenties en strikte (rand-)voorwaarden voor toekomstige “handelscontacten” tussen beiden word en vastgelegd. Als [B] het Supply Agreement wenst aan te merken als een sales contract, dan zou er wellicht überhaupt geen sprake zijn van rechtstreeks vervoer, omdat bij het sluiten van het Supply Agreement de goederen nog niet identificeerbaar zijn en er dus geen relatie is tussen de toekomstige, door [C] te verkopen, goederen en de bestemming daarvan. Uit het Supply Agreement blijkt niet wat de bestemming van de goederen is.
- [B] loopt geen, dan wel minimale (fast movers) voorraadrisico’s. Normalitair is er sprake van back-to-back ordering, als gevolg waarvan geen voorraden worden gevormd.
Het feit dat de verhouding backorderverkopen/fastmovers thans wellicht anders is dan in begin 2003 (het moment waarop het rulingverzoek werd gedaan) is mogelijk (ook) gelegen in BTI-(overgangs)perikelen en dan ook mogelijk niet structureel van aard.
Los daarvan is het niet duidelijk geworden of en in hoeverre [B] ten aanzien van die fast-movers-voorraden feitelijk en substantiële financiële risico’s loopt. De inhoud van de overgelegde overeenkomsten van lening die [B] schijnbaar ter financiering van die voorraden is aangegaan (USDollar 13.000.000) geeft voldoende aanleiding om te veronderstellen dat C deze leningen heeft gefiateerd dan wel als belangrijke garantiefactor kan worden beschouwd: de overeenkomst ter lening van USDollar 3.000.000 (12-11-2003) alsmede de Notice of Conformation of Drawdown en de Promissory Note worden ondertekend door [ naam] (Chief Financial Officer van [C]). Bovendien wordt in laatstgenoemde Promissory Note vermeld: “Guaranteed per aval for and on behalf of [C] […adres]”. In de lening-overeenkomst wordt [C] S.A. (lees: [C]) als Guarantor genoemd. Het procuratiedocument waarin de heren [ namen] worden gemachtigd om namens [B] op te treden is (mede-)ondertekend door de heer [ naam Chief Financial Officer van [C]”
Door belanghebbende en de inspecteur is hieromtrent bij brieven van respectievelijk 4 en 13 november 2003 nog gecorrespondeerd, doch de inspecteur heeft zijn standpunt gehandhaafd.
3.6. Op 8, 9 en 13 december 2005 en 25 januari 2006 heeft bij belanghebbende en bij [C] B.V. een controle na invoer plaatsgevonden. De bevindingen van de controle hebben geleid tot de vaststelling van de onderhavige UTB.
3.7. De UTB vermeldt het volgende:
“(…) In overleg met het landelijk team Expertise, Waarde en Tarief is vastgesteld dat voor deze zendingen geen gebruik kan worden gemaakt van de transactiewaardemethode ter bepaling van de douanewaarde. Uitgegaan moet worden van de factuur op de eerste onafhankelijke afnemer. Van deze factuurwaarde mogen de kosten na de invoer (€ 0,10 per kg) en de m.b.t. deze zendingen van toepassing zijnde ad valorem rechten (15,4%) afgetrokken worden. (…)””
3.8. Op 14 februari 2006 heeft de inspecteur ambtshalve een terugbetaling verleend voor een bedrag van in totaal € 2.940,14.
3.9. Tot de stukken behoort voorts een brief van 18 oktober 2002 van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane District Rotterdam aan [ naam kantoor belastingadviseurs] te [Z] inzake [Q] International Ltd (hierna: [Q]). In deze brief staat voor zover hier van belang het volgende:
“Op 19 juni 2001 is er door het Landelijk Waardeteam een rapport uitgebracht waarin wordt goedgekeurd dat de douanewaarde wordt aangegeven ingevolge de artikelen 29 Verordening(EEG) nr. 2913/92 (verder CDW) en 147 Verordening (EEG) nr. 2454/93 (Verder Tvo), op basis van de transactie tussen [Q] S.A. In Brazilië en [Q] International Ltd. gevestigd op de Kaaiman Eilanden.
Wegens interne en commerciële redenen heeft de [Q] Groep besloten de structuur voor de Import naar de EU te wijzigen. [Q] International Ltd. wordt vervangen door [R], gevestigd op Madeira, Portugal, indirect een 100% dochter van [Q] S.A. (verder [Q]). De overige omstandigheden zoals hieronder genoemd blijven hetzelfde. Waar in het rapport van 19 juni 2001 [Q] International Ltd staat, kan nu [R] gelezen worden.
1. Het bedrijf wil de douanewaarde aangeven ingevolge de artikelen 29 CDW en 147 Tvo, op basis van de transactie tussen [Q] en [R].
2. [R] gaat de goederen verkopen op basis van de leveringsconditie DDP aan de afnemers in de Gemeenschap. Als de rechten bij invoer uit deze verkoopprijs worden geëlimineerd, stelt men de verkoopprijs van [R] aan niet-verbonden afnemers op 100. [Q] verkoopt op haar beurt de goederen voor 92% van deze prijs exclusief belastingen aan [R] onder de leveringsconditie C & F Rotterdam.
De brutowinstmarge van [R] bedraagt derhalve 8% van de verkoopprijs exclusief rechten bij Invoer. Uit deze marge moet [R] de volgende kosten dekken: de commissie van [Q] Europe Ltd UK, die 0,5 tot 0,8% van de verkoopprijs bedraagt, de financieringskosten, de Internationale marketing- en verkoopkosten, een voorziening voor dubieuze debiteuren en mogelijk teloorgaan van de goederen en achteraf te verlenen kortingen In verband met bijvoorbeeld het leveren van een mindere kwaliteit dan overeengekomen.
Op basis van bovenstaande transferprijs becijfert men de netto winst van [R] op circa 3% van haar verkoopprijs en die van [Q] op 14,2% van de verkoopprijs van [R]. De brutowinst van [Q] bedraagt circa 20% van de verkoopprijs van [R]. Op basis van deze winstcijfers heb ik geen reden om aan te nemen dat de transferprijs tussen [Q] en [R] is beïnvloed door verbondenheid.”
3.10. Tot de stukken behoort een memorandum van [ naam 1 Braziliaans advocatenkantoor], gedagtekend 28 januari 2004, waarin het volgende staat vermeld:
“You consulted us about the validity of the Supply Agreement (“Agreement”) signed by [C] en [B] S.A., on January 2, 2003, from the point of view of Brazilian law.
(…)
III - Conclusion
Accordingly, we conclude that the Supply Agreement signed by [C], based in Brazil, and [B] ., based on Grand Cayman, is a typical contract for the supply of products between these companies and is absolutely valid in light of Brazilian Law (ex vi Section 104 of the Brazilian Civil Code) – assuming that the presuppositions in Note 1 above, are true, and is, therefore, a perfect and finished, truly definitive contract, containing all the elements necessary for its complete fulfillment by the parties, and is therefore protected by the Federal Constitution of the Federative Republic of Brazil (Section 5, XXXVI).”
3.11. In een brief van [ naam Nederlands advocatenkantoor] met dagtekening 30 januari 2004 inzake het contract [ B]/[C] staat het volgende vermeld:
“3 Conclusie
Het contract is te beschouwen als een vast en definitief contract gelet op de uitleg van contractsverhoudingen volgens wettelijke bepalingen en vaste jurisprudentie naar Nederlands recht.”
3.12. In een commentaar van [ naam 2 Braziliaans advocatenkantoor] van 26 juli 2006 inzake het “C – arm’s length principle” is het volgende opgenomen.
“I. Facts
We understand that [C]) sells goods to a related company located in the Cayman Islands ( [B]). [B], on its turn, sells the products to either a related company located in the Madeira Island (“ naam vennootschap) or to customers in Europe and Asia. The goods are shipped directly from Brazil to Europe.
(…)
IV. Conclusion (…)
Therefore, we may conclude that the transactions carried between [C] and [B] should be considered at arms’s length according to Brazilian transfer pricing rules. In addition, the Cost Plus Method that is currently adopted by [C] is a method provided and accepted under OECD Guidelines. Although the use of fixed margins when applying the method is not a recommended Guideline according to the OECD, the 15% mark up adopted by [C] is provided by Brazilian law as a statutory presumption of an at arms’s length margin.”
4. Geschil in hoger beroep
4.1. Tussen partijen is na verwijzing nog in geschil het antwoord op de volgende vragen:
- Brengt artikel 181bis UCDW mee dat de UTB dient te worden vernietigd?
- Kan de transactie tussen C en B worden aangemerkt als een reële verkooptransactie met als gevolg dat de aangiften van belanghebbende juist zijn? Zo nee is de berekening van de douanewaarde door de inspecteur dan onjuist?
- Is het recht van verdediging geschonden?
- Is het gelijkheidsbeginsel geschonden?
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.
4.2. Voor de standpunten van partijen en het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar de gedingstukken.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Het Hof stelt voorop dat de Hoge Raad definitief heeft beslist dat het Hof, door in zijn uitspraak van 25 juni 2009 te oordelen dat de inspecteur artikel 181bis, lid 2, UCDW niet heeft nageleefd, buiten de grenzen van het geschil is getreden. De Hoge Raad overweegt dat uit de uitspraak van het Hof noch uit de stukken van het geding blijkt dat belanghebbende over schending van deze regel heeft geklaagd. Het Hof dient er daarom vanuit te gaan dat de toepassing van artikel 181bis, lid 2, UCDW niet in geschil is. Het Hof zal de stelling van belanghebbende, dat het niet naleven van artikel 181bis, lid 2, UCDW meebrengt dat de UTB dient te worden vernietigd, daarom niet behandelen. In de verwijzingsprocedure na cassatie kunnen geen nieuwe geschilpunten meer worden ingebracht.
5.2. De inspecteur heeft de aangegeven douanewaarde gecorrigeerd, omdat de transacties tussen [C] en [B] zijns inziens geen (reële) koop- en verkooptransacties betreffen als bedoeld in artikel 29 van het CDW.
5.3. De inspecteur, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar zijn brief van 31 oktober 2003 (zie hiervoor onder 3.5). In deze brief verwijst de inspecteur naar de zogeheten “Supply Agreement” (zie hiervoor onder 3.2), gesloten tussen [C] en [B], maar hij heeft desgevraagd ter zitting niet kunnen aangeven uit welke passages van deze overeenkomst hij de conclusie trekt dat geen sprake is van reële transacties. De inspecteur heeft in dit verband opgemerkt dat hij niet alle stukken, waaronder de Supply Agreement, heeft meegenomen naar de zitting en dat hij zijn standpunt daarom niet nader kan onderbouwen.
5.4. De inspecteur heeft ter zitting gememoreerd dat met name in concernverband de scheidslijn tussen reële en niet reële transacties lastig te bepalen is. In de onderwerpelijke situatie is echter, aldus de inspecteur ter zitting, geen sprake van reële transacties, gelet op de omstandigheid dat [B] geen enkel economisch risico draagt met betrekking tot de aangekochte goederen. Dat ligt anders in de situatie van bijvoorbeeld [Q] (zie hiervoor onder 3.9.).
5.5. Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat, hoewel sprake is van transacties binnen concernverband, deze transacties reëel zijn, dat de prijs die [B] voor de kip aan [C] betaalt in overeenstemming is met de Braziliaanse wetgeving hetgeen inhoudt dat er als prijs wordt gehanteerd de kostprijs met een opslag van circa 15%, dat [B] risico loopt met betrekking tot de door haar afgenomen hoeveelheden kip, dat de kip op het moment van invoer binnen de EU vaak nog niet is (door)verkocht aan afnemers binnen de EU, dat [B] het risico loopt ten aanzien van die voorraad, en dat de verkoop binnen de EU door andere concernonderdelen ten behoeve van [B] voor risico van [B] wordt geregeld.
5.6. Het Hof is van oordeel dat de inspecteur, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de transacties, die zijn overeengekomen in de Supply Agreement, realiteit ontberen. Het Hof overweegt onder meer dat de omstandigheden dat [C] en [B] deel uitmaken van hetzelfde concern, en [B] is gebonden aan bepaalde (kwaliteits)garanties, deze conclusie op zichzelf niet wettigen. Dat de Supply Agreement een reële overeenkomst is wordt ondersteund door de verklaringen hiervoor opgenomen onder 3.10, 3.11 en 3.12. De inspecteur heeft zijn stelling dat [B] geen enkel financieel risico met betrekking tot haar voorraad en met betrekking tot haar verkopen, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet althans onvoldoende aannemelijk gemaakt. Uit onderdeel 5.7 van de Supply Agreement, beginnend met de woorden “Parties hereby…”, valt eerder het tegendeel af te leiden, namelijk dat [B] een eigen verantwoordelijkheid heeft en [C] niet aansprakelijk zal kunnen stellen voor fouten van derde partijen.
5.7. Uitgaande van het vorenoverwogene is tussen partijen klaarblijkelijk niet in geschil dat de in geding zijnde goederen door [C] aan [B] zijn verkocht met het oog op uitvoer naar de EU. Op grond van artikel 147 TCDW kan in dat geval de waarde van de goederen worden bepaald op basis van de transacties tussen C en B. Belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld dat de prijzen tussen [C] en [B] at arm’s length zijn vastgesteld en de verbondenheid tussen [C] en [B] derhalve geen invloed op die prijzen heeft gehad. De inspecteur heeft deze stelling niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist.
Slotsom
5.8. Uit al het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende bij de aangiften ten invoer terecht is uitgegaan van de prijs van de goederen bij de transactie tussen [C] en [B]. Dit betekent dat de UTB ten onrechte is uitgereikt. De overige stellingen behoeven geen behandeling meer.
6. Kosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op 4 x € 322 x 1,5 = € 1.932 voor het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het Hof plus 1 x € 161 x 1,5 = € 241,50 voor de bezwaarprocedure, plus 1,5 x € 322 x 1,5 = € 724,50 voor het hoger beroep na verwijzing, in totaal € 2.898.
Voorts dient het griffierecht in beide instanties aan belanghebbende te worden vergoed.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de uitnodiging tot betaling;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.898;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 281 (beroep bij de rechtbank) en € 433 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 714 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en D.B. Bijl, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van R.J.M. Bosch, als griffier. De beslissing is op 27 september 2012 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.