Gerechtshof Amsterdam, 06-03-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1044, 12/00500
Gerechtshof Amsterdam, 06-03-2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1044, 12/00500
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 6 maart 2014
- Datum publicatie
- 9 april 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2014:1044
- Formele relaties
- Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2012:BW9850
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:160
- Zaaknummer
- 12/00500
- Relevante informatie
- Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67f, Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 [Tekst geldig vanaf 01-01-2009] [Regeling ingetrokken per 2009-01-01] art. 25, Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 [Tekst geldig vanaf 01-01-2009] [Regeling ingetrokken per 2009-01-01] art. 28, Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 15, Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 8:73
Inhoudsindicatie
Correcties na boekenonderzoek. Hof oordeelt na verwijzing over resterende geschilpunten inzake enkelvoudige belasting (IB, VPB en OB) en boetes. Verzoek tot schadevergoeding op de voet van art. 8:73 Awb en verzoek om integrale proceskostenvergoeding afgewezen. Wel immateriële schadevergoeding wegens overschrijding redelijke behandelingstermijn.
Uitspraak
kenmerk 12/00500
6 maart 2014
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
inzake het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
[X] B.V. te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. J.A. Jansens van Gellicum (Benvalor Advocaten en Belastingadviseurs te Utrecht),
alsmede
het incidentele hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
de inspecteur van de Belastingdienst / Zuidwest / kantoor Goes, de inspecteur,
tegen
een uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 28 juli 2006 aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 7.314 (hierna: de naheffingsaanslag en/of OB 2001/2002). Gelijktijdig met de naheffingsaanslag is bij beschikking een boete ad € 3.657 opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 4 april 2008 de naheffingsaanslag en de bijbehorende boetebeschikking gehandhaafd.
Bij uitspraak van 16 september 2009 heeft de rechtbank het door belanghebbende tegen de uitspraak van de inspecteur ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de inspecteur vernietigd, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking verminderd en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 966.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Gravenhage. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 21 december 2010 de uitspraak van de rechtbank vernietigd, de uitspraak van de inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag en de boete verder verminderd.
Bij arrest van 29 juni 2012, nr. 11/00551, ECLI:NL:HR:2012:BW9850, BNB 2012/248, heeft de Hoge Raad het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof ’s-Gravenhage behoudens de beslissingen omtrent de vergoeding van de griffierechten in beroep en hoger beroep, vernietigd, en het geding verwezen naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Partijen zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 3 september 2012, belanghebbende bij brief van 5 november 2012. Een afschrift van de respectieve brieven is aan de wederpartij gezonden.
Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 29 mei 2013.
Aldaar zijn gezamenlijk behandeld de zaken van belanghebbende betreffende
- -
-
de onderhavige naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna: OB) voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002 (met kenmerk 12/00500), alsmede
- -
-
de navorderingsaanslagen Vpb 1999, 2000 en 2001 en de aanslagen Vpb 2002 en 2003 (met kenmerken 12/00495 t/m 12/00499).
Voorts zijn aldaar behandeld de zaken van [A], enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende, betreffende
- de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/Pvv) 1999, 2000 en 2001 en de aanslagen IB/Pvv 2002 en 2003 (met kenmerken 12/00490 tot en met 12/00494); in de zaak betreffende de IB/Pvv 1999 is tevens de navorderingsaanslag arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zelfstandigen 1999 begrepen.
Van het verhandelde ter zitting van 29 mei 2013 is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift bij brief van 5 juni 2013 aan partijen is gezonden. In het proces-verbaal zijn onder meer de ter zitting met partijen gemaakte afspraken vastgelegd. Ter verdere uitvoering van die afspraken is in de brief van 5 juni 2013 een door het Hof samengesteld schematisch overzicht opgenomen van de correcties in de aanslagen IB/Pvv en Vpb voor het jaar 2002.
Overeenkomstig de daarover ter zitting gemaakte afspraken heeft belanghebbende bij brief van 1 juli 2013 schematische overzichten ingezonden van het verloop van de correcties in de (navorderings)aanslagen IB/Pvv en Vpb voor de jaren 1999 tot en met 2003 en van de correcties in de naheffingsaanslag OB voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002, met daarin opgenomen een cijfermatige interpretatie van de stand van zaken na verwijzing.
De inspecteur heeft bij brief van 19 juli 2013 op de overzichten van belanghebbende gereageerd, waarna belanghebbende op 20 september 2013 nog een korte reactie heeft ingezonden.
Op 3 oktober 2013 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is (in alle in 1.9 genoemde zaken) voortgezet op 16 oktober 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Geding na cassatie
In zijn onder 1.7 genoemde arrest heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond verklaard, onder meer omdat het gerechtshof ’s-Gravenhage had moeten toezien op overlegging door de inspecteur van het zogeheten interne memo of had moeten onderzoeken of de weigering om dat (volledig) te doen, gerechtvaardigd was.
De inspecteur heeft het interne memo met bijlagen eind 2012 alsnog aan belanghebbende overgelegd en belanghebbende heeft ter zitting van het Hof van 29 mei 2013 verklaard dat het dossier wat haar betreft nu compleet is.
Voorts heeft de Hoge Raad in het verwijzingsarrest als volgt overwogen:
“3.3.3. Middel III richt zich voor het overige met een motiveringsklacht tegen 's Hofs oordeel dat de Rechtbank met betrekking tot de omzetbelasting ter zake van de in onderdeel IV.5 van haar uitspraak vermelde door belanghebbende gemaakte kosten met juistheid en op goede gronden heeft beslist dat geen recht op aftrek bestaat.
Het middel slaagt in zoverre. Belanghebbende heeft in hoger beroep, kennelijk ter onderbouwing van haar stelling dat de hiervoor bedoelde omzetbelasting en kosten betrekking hebben op goederen en diensten die door haar zijn gebezigd in het kader van haar onderneming, onder meer een "Evaluatie van het Controlerapport" overgelegd waarin de in het controlerapport neergelegde bevindingen uitvoerig worden bestreden. Uit de gedingstukken blijkt niet dat dit stuk reeds in eerste aanleg in het geding is gebracht. Door in zijn uitspraak geen overweging te wijden aan deze in hoger beroep nieuw bijgebrachte bestrijding van de in het controlerapport neergelegde bevindingen heeft het Hof zijn uitspraak niet naar behoren gemotiveerd.”
Het Hof stelt vast dat het in de onderhavige zaak, anders dan in de procedures betreffende de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (Ib/Pvv) van de aandeelhouder/bestuurder van belanghebbende voor de jaren 2000 en 2002 het geval is, niet heeft te beslissen over de grieven van belanghebbende betreffende de correcties (voor beide kalenderjaren 2001 en 2002) “advocaatkosten” ad in totaal € 2.529. De inspecteur heeft ter zitting van 29 mei 2013 toegezegd dat hij niettemin, ambtshalve, de beslissing van het Hof in de procedures betreffende de IB/Pvv 2000 en/of 2002 ter zake van deze genoemde correctie voor de heffing van de OB 2001-2001 zal volgen indien en voorzover het Hof terzake in het voordeel van belanghebbende zal beslissen.
De Hoge Raad heeft in de omstandigheden dat het gerechtshof ’s-Gravenhage ten onrechte niet een beslissing heeft gegeven omtrent het bedrag waarop de in geschil zijnde naheffingsaanslag dient te worden vastgesteld, en heeft verzuimd een beslissing omtrent de boete te geven, gronden voor cassatie ambtshalve aanwezig geacht.
Tot slot in dit verband stelt het Hof vast dat de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest de beslissingen omtrent de eventuele integrale proceskostenvergoeding in bezwaar, beroep en hoger beroep alsmede de eventuele vergoeding van materiële en immateriële schade (cassatiemiddelen VI en V) aan het verwijzingshof (dit Hof) heeft gelaten.
3 Geschil
Het voorgaande houdt in dat na verwijzing in hoger beroep het inhoudelijke geschil nog slechts de vraag betreft of met betrekking tot de omzetbelasting ter zake van de in onderdeel IV.5 van de uitspraak van de rechtbank vermelde, door belanghebbende gemaakte kosten, recht op aftrek bestaat omdat die omzetbelasting en kosten betrekking hebben op goederen en diensten die door haar zijn gebezigd in het kader van haar onderneming.
Nu in cassatie geen middelen zijn aangevoerd tegen de beslissing van het gerechtshof ’s-Gravenhage om het bedrag van de correctie van de OB 2001/2002 inzake het privé gebruik van de Porsche vast te stellen op 19% van de omzetbelasting die ter zake van de Porsche door belanghebbende in aftrek is gebracht, staat deze correctie op zich thans niet meer ter discussie en dient het Hof terzake uitsluitend het bedrag van de omzetbelasting-correctie vast te stellen (zie onderdeel 2.3 hiervóór).
Voorts is na verwijzing nog in geschil:
- of terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende een vergrijpboete is opgelegd;
- of en, zo ja, tot welk bedrag, aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor de rechtbank en het gerechtshof ’s-Gravenhage, alsmede in verband met de behandeling van het bezwaar een integrale vergoeding van proceskosten en verdere schade dient te worden toegekend (belanghebbende claimt € 2.304.037,58);
- of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke behandelingstermijnen.