Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-07-2016, ECLI:NL:GHARL:2016:5817, 15/01535
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-07-2016, ECLI:NL:GHARL:2016:5817, 15/01535
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 12 juli 2016
- Datum publicatie
- 29 juli 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2016:5817
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:672
- Zaaknummer
- 15/01535
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Verwijzingsprocedure HR 3 april 2015, nr. 14/04129. Gastouder. Opvang kleinkinderen. Navordering. Op de zaak betrekking hebbende stukken. Boete.
Uitspraak
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 15/01535
uitspraakdatum: 12 juli 2016
nummer /
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur).
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 juli 2013, nummer AWB 12/7140, in het geding tussen de Inspecteur en
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
1 Ontstaan en loop van het geding
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2007 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.488, alsmede bij beschikkingen een vergrijpboete tot een bedrag van € 1.067 en heffingsrente tot een bedrag van € 613.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de beschikkingen. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen voormelde uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 18 juli 2013 gegrond verklaard, de navorderingsaanslag, vergrijpboete en beschikking heffingsrente vernietigd en een vergoeding van € 500 voor geleden immateriële schade toegekend.
De Inspecteur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Bij uitspraak van 7 augustus 2014 heeft het gerechtshof te ’s‑Hertogenbosch de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
Tegen deze uitspraak heeft de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 3 april 2015 (nummer 14/04129) heeft de Hoge Raad de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch vernietigd en het geding naar dit Hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest. Per abuis zijn de stukken door de Hoge Raad in eerste instantie geretourneerd aan het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.
Zowel de Inspecteur als belanghebbende hebben een conclusie na verwijzing ingediend. Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Hoge Raad ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2016 te Arnhem. Belanghebbende is daar verschenen, alsmede namens de Inspecteur mr. [A] en [B] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende heeft in het jaar 2007 als gastouder inkomsten genoten voor de opvang van zijn kleinkinderen. In zijn aangifte IB/PVV 2007 heeft belanghebbende deze inkomsten niet aangegeven. De aanslag IB/PVV 2007 is op 8 december 2009 overeenkomstig de aangifte opgelegd.
Op 9 december 2008 heeft belanghebbendes zoon (hierna: de zoon) door middel van een formulier aan de Belastingdienst/Toeslagen gegevens over het jaar 2007 verstrekt betreffende de gastouder(s), het voor de opvang betaalde bedrag, de naam van het gastouderbureau, de bemiddelingskosten, de gegevens van de kinderen, het aantal uren opvang per kind en het totale bedrag van de opvangkosten. Op dit formulier staat vermeld dat de zoon in 2007 aan belanghebbende voor opvang in totaal € 14.471 heeft betaald.
Volgens de zogeheten “Handreiking vervolgacties project gastouders” van 12 augustus 2010 (hierna: de Handreiking) is door de Landelijke Toezichtorganisatie van de Belastingdienst en de Belastingdienst/Toeslagen geconstateerd dat vele gastouders de door hen genoten inkomsten uit kinderopvang niet of onvoldoende hebben verantwoord in hun aangiften IB/PVV.
Volgens de Handreiking controleert de Belastingdienst/Toeslagen na afloop van het jaar of de kinderopvangtoeslag terecht aan de gastouder is uitbetaald. Bij deze controle wordt gevraagd aan welke gastouder welk bedrag is uitbetaald. Ook worden gegevens opgevraagd bij gastouderbureaus. De aldus verkregen informatie over 2007 was aanvankelijk niet goed te koppelen aan de gegevens van het onderdeel van de Belastingdienst dat is belast met de behandeling van de aangiften IB/PVV. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat na een nieuwe bewerkingsslag het bestand met gegevens van de gastouders (hierna: het bestand) op 24 september 2010 aan de onderscheiden inspecteurs is verstrekt.
Op 16 december 2010 heeft de Inspecteur belanghebbende een vragenbrief gestuurd. Na enige correspondentie tussen belanghebbende en de Inspecteur heeft de Inspecteur met dagtekening 2 april 2011 de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.
De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest voor zover van belang het volgende overwogen:
“2.2.1 De Rechtbank heeft een navordering rechtvaardigend nieuw feit niet aannemelijk geacht en op die grond de navorderingsaanslag vernietigd. In het door hem ingestelde hoger beroep heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat het nieuwe feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, AWR is gelegen in de omstandigheid dat de naam van belanghebbende voorkomt in het bestand. Belanghebbende heeft het bestaan van het bestand betwist, en ook bestreden dat zijn naam daarin voorkomt
Het Hof heeft geoordeeld dat het bestand behoort tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb, en op de voet van artikel 8:31 Awb geoordeeld dat het verzuim van de Inspecteur het bestand over te leggen tot gevolg moet hebben dat hij wordt geacht niet aannemelijk te hebben gemaakt dat zich een nieuw feit heeft voorgedaan dat hem de bevoegdheid gaf tot het opleggen van de navorderingsaanslag.
Het eerste middel komt terecht tegen deze beslissing op. Het Hof had geen toepassing mogen geven aan het bepaalde in artikel 8:31 Awb zonder partijen in de gelegenheid te stellen zich daarover uit te laten.
Het tweede middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.”
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is of de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente terecht zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is daarbij in geschil of het bestand een op zaak betrekking hebbend stuk is en zo ja, of de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en of de Inspecteur beschikt over een navordering rechtvaardigend nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en die van de Inspecteur en tot ongegrondverklaring van het beroep met uitzondering van de beslissing omtrent de immateriële schade en het griffierecht. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.