Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-05-2017, ECLI:NL:GHARL:2017:4675, 200.199.484
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-05-2017, ECLI:NL:GHARL:2017:4675, 200.199.484
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 30 mei 2017
- Datum publicatie
- 6 juni 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2017:4675
- Formele relaties
- Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHARL:2017:585
- Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHARL:2016:9356
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1209, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 200.199.484
- Relevante informatie
- Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-07-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-07-2024] art. 627, Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-07-2024] art. 628, Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-07-2024] art. 677, Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-07-2024] art. 678, Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-07-2024] art. 683
Inhoudsindicatie
Wwz Arbeidszaak
Ontslag op staande voet op 7 oktober 2015
wegens door werkgever gestelde en door werknemer betwiste diefstal van drie boeken.
Kantonrechter vernietigt na bewijslevering de opzegging en veroordeelt werkgever tot betaling van loon c.a.
Vervolg op tussenbeschikkingen 22 november 2016 en 26 januari 2017.
Oordeel hof: werkgever heeft het aan haar opgedragen bewijs geleverd. De kantonrechter heeft ten onrechte het verzoek van werknemer tot vernietiging toegewezen. Het hof bepaalt dat de arbeidsovereenkomst eindigt op 31 mei 2017. Het hof is van oordeel dat de kantonrechter de werkgever ten onrechte heeft veroordeeld tot betaling van loon c.a. (artikel 7:628 lid 1 BW). Werknemer wordt veroordeeld tot terugbetaling van loon c.a. Toewijzing vergoeding artikel 7:677 lid 2 en lid 3 sub a BW. Werkgever is geen transitievergoeding verschuldigd wegens ernstig verwijtbaar handelen van werknemer.
Uitspraak
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.199.484
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort, 4664843 en 4723057)
beschikking van 30 mei 2017
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Wilco B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
verzoekster in het principaal hoger beroep, verweerster in het incidenteel hoger beroep, in eerste aanleg: verweerster, verzoekster in het (voorwaardelijk) tegenverzoek,
hierna: Wilco,
advocaat: mr. R.J.A. Dil,
tegen:
[geïntimeerde] ,wonende te [plaatsnaam] ,verweerder in het principaal hoger beroep, verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoeker, verweerder in het (voorwaardelijk) tegenverzoek,hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.W. Menkveld.
1 1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Het hof neemt de tussenbeschikking van 26 januari 2017 hier over.
Het verloop van de procedure blijkt uit:- het getuigenverhoor op 6 februari 2017 aan de zijde van Wilco en het daarvan opgemaakte proces-verbaal;
- het faxbericht van mr. J.W. Menkveld van 10 februari 2017 waarin hij bericht dat de twee collega’s van [geïntimeerde] (de heer J. [collega 1] en de heer S. [collega 2] ) niet als getuigen aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden gehoord;
- de voortzetting van het getuigenverhoor aan de zijde van Wilco en het tegengetuigenverhoor aan de zijde van [geïntimeerde] op 21 maart 2017 en het van deze verhoren opgemaakte proces-verbaal;- de conclusie na enquête en contra-enquête van Wilco;
- de conclusie na (contra) enquête van [geïntimeerde] .
Het hof heeft vervolgens opnieuw beschikking bepaald op heden.
2 De verdere beoordeling in hoger beroep
In het principaal hoger beroep
Het hof heeft in de tussenbeschikking van 26 januari 2017 Wilco toegelaten te bewijzen dat [geïntimeerde] op 7 oktober 2015 zonder toestemming van [werknemer 1] drie Fantasia IX boeken heeft weggenomen.
Op 6 februari 2017 zijn in het getuigenverhoor aan de zijde van Wilco achtereenvolgens [werknemer 1] , [werknemer 2] , [werknemer 3] en [werknemer 4] als getuige gehoord. Deze getuigen had Wilco opgeroepen. Voorts heeft het hof - nadat [werknemer 1] als getuige was gehoord - op grond van artikel 284 lid 2 Rv [geïntimeerde] als getuige gehoord. Nadat [geïntimeerde] als getuige was gehoord, is [werknemer 1] nogmaals gehoord. Op 21 maart 2017 is het getuigenverhoor aan de zijde van Wilco voortgezet en is [betrokkene 1] als getuige gehoord. Nadat [betrokkene 1] als getuige was gehoord, is het getuigenverhoor aan de zijde van Wilco gesloten en is in het tegengetuigenverhoor aan de zijde van [geïntimeerde] de heer [naam zoon] , de zoon van [geïntimeerde] (hierna: [naam zoon] ) als getuige gehoord.
[werknemer 1] heeft onder andere het volgende verklaard:
“Ik was op 7 oktober 2015 leidinggevende van [geïntimeerde] . Ik had dienst van 7.00 uur tot 16.30 uur. [geïntimeerde] had op 7 oktober 2015 dienst van 14.00 uur tot 22.00 uur. (…) Op 7 oktober 2015 was er onvoldoende voorraad van boeken, zodat er geen aansluiting was met de 85-machine, hetgeen betekent dat de machine niet in gang kon worden gezet om een compleet product te maken. (…) Omdat [geïntimeerde] , zoals ik hiervoor heb verklaard, niet kon werken aan de 85-machine in de binderij, heb ik hem opdracht gegeven om in het magazijntje achter de bandenmaakafdeling rollen crêpepapier en ruggenbord in stellingen te plaatsen. Ik heb [geïntimeerde] toen hij binnen kwam rond 14.00 uur opdracht gegeven om die werkzaamheden te gaan verrichten. Ik heb hem verteld dat er een zending was binnengekomen met rollen crêpepapier die hij op lengte en breedte in de stellingen moest plaatsen. [geïntimeerde] had dit werk al vaker gedaan. Ik ben niet met hem meegelopen naar het magazijntje om hem nog aanwijzingen te geven. Ik ben toen zelf aan het werk gegaan in de binderij, zowel met de voorbereiding van werkzaamheden als met kantoorwerkzaamheden. Ik heb in de binderij een (…) kantoor. (…) Nadat [geïntimeerde] in het magazijntje achter de bandenmaakafdeling was gaan werken, is hij uit mijn gezichtsveld verdwenen. (…) Ik ben, toen [geïntimeerde] in het magazijntje aan het werk was, niet naar hem toegelopen. Hij is ook niet naar mij toegekomen. Aan het einde van mijn dienst ben ik om ongeveer 16.25 uur in mijn auto gestapt om naar huis te gaan. Toen ik in mijn auto op weg naar huis was, ben ik door [werknemer 3] gebeld. [werknemer 3] vertelde mij dat hij boven op (hof: bedoeld is: in) het kantoor van [werknemer 4] zat met [geïntimeerde] en [werknemer 2] . [werknemer 3] vroeg mij toen of ik [geïntimeerde] toestemming had gegeven om drie dezelfde boeken mee naar huis te nemen. Daarop heb ik geantwoord: absoluut niet. Het telefoongesprek tussen [werknemer 3] en mij heeft ongeveer één a twee minuten geduurd. (…) De raadsheer-commissaris houdt mij de verklaring van [geïntimeerde] als getuige in eerste aanleg tijdens het getuigenverhoor op
3 mei 2016 voor, te weten hetgeen hij onder de nrs. 4 t/m 7 en de nrs. 9 t/m 12 heeft verklaard. Dit zijn leugens. De volgende dag, 8 oktober 2015, was ik weer op het werk van 07.00 tot 16.30 uur. Toen heb ik met [werknemer 3] gesproken. (…) [werknemer 3] vertelde mij toen dat het om de Fantasiaboeken ging die op de bandenmaakafdeling op een pallet stonden. (…) [werknemer 3] heeft mij tijdens ons gesprek op 8 oktober 2015 ook verteld dat [geïntimeerde] op staande voet was ontslagen. Op vrijdag 9 oktober 2015 ben ik op een bepaald moment naar boven geroepen, naar het kantoor van [werknemer 4] waar [geïntimeerde] , zijn zoon, [betrokkene 1] , [werknemer 4] en [werknemer 3] aanwezig waren. De zoon van [geïntimeerde] voerde voornamelijk het woord. Tijdens die bijeenkomst zei [geïntimeerde] verschillende malen tegen mij ‘bedankt, bedankt’. De zoon van [geïntimeerde] heeft in dit gesprek niet tegen mij gezegd dat ik toestemming aan [geïntimeerde] had gegeven om de boeken mee te nemen. Ik weet zeker dat ik in dat gesprek heb gezegd dat ik geen toestemming aan [geïntimeerde] had gegeven om de boeken mee te nemen. [geïntimeerde] heeft in dat gesprek gezegd dat ik hem wél toestemming had gegeven en door de woorden ‘bedankt, bedankt’ kreeg ik het gevoel dat ik de schuldige was.”
[geïntimeerde] heeft als volgt verklaard:“Op 7 oktober 2015 had ik dienst van 14.00 uur tot 22.00 uur. Omdat ik niet aan de 85-machine kon werken – daar ben ik normaal gesproken altijd werkzaam – heeft [werknemer 1] mij opdracht gegeven om rollen crêpepapier in het magazijntje achter de bandenmaakafdeling in stellingen te gaan opruimen. (…) Ik ben alleen naar het magazijntje achter de bandenmaakafdeling gegaan om daar de mij opgedragen werkzaamheden te verrichten. Die werkzaamheden had ik wel eens eerder gedaan. [werknemer 1] is toen niet met mij meegelopen. Ongeveer om 15.15 uur kwam [werknemer 1] naar mij toe en zei mij dat de 85-machine weer klaar was en dat ik daar weer kon gaan werken. [werknemer 1] en ik zijn toen samen vanuit het magazijn naar de bandenmaakafdeling gelopen. Daar stond een pallet met afgekeurde Fantasiaboeken. (…)Ik heb toen aan [werknemer 1] gevraagd of ik drie boeken mocht meenemen voor mijn drie nichtjes als cadeau voor Sinterklaas. [werknemer 1] zei toen: natuurlijk [geïntimeerde] , geen probleem. [werknemer 1] liep toen naar de pallet en pakte er drie Fantasiaboeken uit en gaf deze aan mij. Ik heb de boeken toen in mijn rugtas gestopt die ik bij mij had. Toen ik aan [werknemer 1] had gevraagd of ik de drie Fantastiaboeken uit de pallet mocht meenemen en of ik daarvoor een stempel nodig had, zei hij tegen mij dat dat niet nodig was, omdat het afgekeurde boeken waren die allemaal vernietigd werden. [werknemer 1] zei: ‘op mijn verantwoordelijkheid’. [werknemer 1] zei mij, toen wij nog in de bandenmaakafdeling waren, dat ik de boeken maar vast naar mijn auto moest brengen. Ik mag namelijk niet zonder toestemming tijdens mijn werk naar buiten. [werknemer 1] en ik zijn toen vanuit de bandenmaakafdeling naar de expeditieruimte gelopen, daar hebben wij ongeveer twee a drie minuten staan praten en daar is [werknemer 1] linksaf geslagen naar de binderij en ik ben doorgelopen naar buiten naar mijn auto. De raadsheer-commissaris houdt mij voor dat [werknemer 1] vandaag als getuige heeft verklaard dat hij mij opdracht heeft gegeven om rollen crêpepapier in het magazijntje achter de bandenmaakafdeling te gaan opruimen en dat hij mij daarna niet meer heeft gezien. Het klopt dat ik crêpepapier moest opruimen in het magazijntje. Het is onjuist dat [werknemer 1] heeft verklaard dat ik uit zijn gezichtsveld ben verdwenen. Hij is mij om 15.15 uur komen ophalen en toen is het gegaan zoals ik hiervoor heb verklaard. De verklaring van [werknemer 1] is dan ook niet juist. (…) Nadat ik de boeken in mijn auto had gelegd, ben ik teruggegaan naar de binderij naar de 85-machine en ben ik aan de 85-machine gaan werken. (…) Ik was ongeveer vijf minuten werkzaam aan de 85-machine toen [werknemer 3] en [betrokkene 2] (lees: [werknemer 2] ) naar mij toekwamen. [betrokkene 2] vroeg toen aan mij of ik even met [werknemer 3] en hem wilde meelopen. [betrokkene 2] zei mij dat [werknemer 3] en hij even mijn auto wilden controleren omdat, zoals [betrokkene 2] zei, [werknemer 3] en hij mij op camerabeelden naar buiten hadden zien gaan. Toen heb ik gezegd dat ik met toestemming van [werknemer 1] (lees: [werknemer 1] ) drie Fantasiaboeken van [werknemer 1] had gekregen. Zoals ik hiervoor al heb verklaard, mag ik zonder toestemming niet tijdens werktijd naar buiten. Toen zei [betrokkene 2] tegen mij: het maakt niet uit, we willen alleen even je auto controleren. [werknemer 3] zei niets, hij keek alleen. Wij zijn toen met z’n drieën naar mijn auto gelopen. Ik heb toen de kofferbak open gemaakt en [betrokkene 2] heeft toen de drie boeken die in mijn kofferbak lagen eruit gehaald. Direct daarna heeft [werknemer 3] naar [werknemer 4] gebeld. Toen [betrokkene 2] de boeken uit de kofferbak haalde, heeft hij niet in de boeken gekeken, hij heeft ze er gewoon uitgehaald. (…) Toen [werknemer 3] [werknemer 4] had gebeld waren [werknemer 3] , [betrokkene 2] en ik intussen al in de richting van de directiekamer gelopen. (…) [werknemer 4] kwam vanuit het VVC-gebouw naar de plaats waar wij stonden en toen zijn [werknemer 4] , [betrokkene 2] , [werknemer 3] en ik naar boven naar de kamer van de algemeen directeur gegaan. [werknemer 4] is niet bij mijn auto geweest. Ik heb zelf de kofferbak van mijn auto open gemaakt. [betrokkene 2] heeft als getuige bij de kantonrechter onder nr. 10 verklaard dat ik zou hebben toegegeven dat ik de boeken uit de binderij heb weggehaald en in mijn auto heb gelegd en dat ik toen heb gezegd: sorry, sorry, ik zal het nooit meer doen. Dit zou ik volgens [betrokkene 2] hebben gezegd toen ik mijn kofferbak had open gemaakt. Die verklaring is niet juist. De boeken kwamen niet uit de binderij en ik had toestemming van [werknemer 1] . Met betrekking tot het gesprek dat vervolgens in de directiekamer van de algemeen directeur is gevoerd en waarbij [werknemer 4] , [betrokkene 2] , [werknemer 3] en ik aanwezig waren, verklaar ik het volgende. [werknemer 3] begon als eerste het gesprek en zei tegen [werknemer 4] dat ik tegen hem en [betrokkene 2] had gezegd dat ik toestemming had van [werknemer 1] om de boeken mee te nemen. [werknemer 3] heeft toen contact gezocht via de bedrijfstelefoon met [werknemer 1] , maar deze was niet meer te bereiken. (…) Toen bleek dat [werknemer 1] niet via de bedrijfstelefoon te bereiken was, zei [werknemer 3] dat hij dan wel even naar beneden zou gaan om [werknemer 1] op te halen. Op een bepaald moment, na ongeveer vijf minuten, kwam [werknemer 3] terug en zei dat [werknemer 1] al naar huis was en dat [werknemer 3] telefonisch contact had gezocht met [werknemer 1] en hem ook had gesproken aan de telefoon. [werknemer 3] vertelde toen aan ons dat [werknemer 1] tegen hem had gezegd dat hij geen toestemming had gegeven aan mij om de Fantasiaboeken mee te nemen. Ik heb toen op dat moment niets gezegd. (…) Vervolgens ben ik op staande voet ontslagen. (…) Ik schat dat ik rond 15.30 uur weer terug was bij de 85-machine in de binderij. Het gesprek daar in de directiekamer zal rond 15.50 uur zijn begonnen. [werknemer 4] heeft als getuige bij de kantonrechter verklaard dat hij erbij was toen mijn kofferbak werd opgemaakt. Dat is onjuist. [werknemer 4] is niet bij mijn auto geweest. Bij het gesprek in de directiekamer was naast [werknemer 4] , [werknemer 3] , [werknemer 2] en ik óók mevrouw [betrokkene 1] aanwezig van personeelszaken. (…) Op een bepaald moment kwamen [werknemer 4] en [werknemer 3] terug in de directiekamer en werd mij de ontslagbrief overhandigd. Ik heb toen tegen [werknemer 4] gezegd dat ik de camerabeelden wilde zien. Hij zei mij toen dat die camerabeelden waren opgeslagen op zijn laptop. Hij zei mij dat als het nodig was ik de camerabeelden kon zien. De reden dat ik naar deze camerabeelden vroeg, was omdat [werknemer 3] en [betrokkene 2] mij hadden gezegd dat zij camerabeelden met mij erop hadden gezien. Op 9 oktober 2015 heeft er nogmaals een gesprek plaatsgevonden in diezelfde directiekamer. Aanvankelijk waren [werknemer 4] , [werknemer 3] , [betrokkene 1] en ik aanwezig. [werknemer 2] was niet bij dit gesprek aanwezig. Ik weet niet hoe lang het gesprek heeft geduurd, maar op een bepaald moment hebben mijn zoon en [werknemer 1] ook deelgenomen aan het gesprek. Toen [werknemer 1] bij het gesprek werd betrokken, zei [werknemer 1] dat hij mij geen toestemming had gegeven om de drie Fantasiaboeken mee te nemen. Ik heb toen gezegd dat [werknemer 1] mij wél toestemming had gegeven. Ik was boos en ik schreeuwde een beetje en ik zei dat [werknemer 1] mijn leven kapot had gemaakt. Mijn zoon heeft toen tegen mij gezegd dat ik rustig moest blijven. Toen heb ik tegen [werknemer 1] ‘sorry’ gezegd voor het schreeuwen. [werknemer 4] heeft als getuige in eerste aanleg verklaard dat hij op 9 oktober 2015 een hand van mij heeft gekregen en dat ik toen heb gezegd dat ik vuile handen had. Dat is niet juist, dat heb ik nooit gezegd.
Op vragen van mr. Lemmen verklaar ik:
Zoals ik hiervoor heb verklaard, heb ik in de bandenmaakafdeling de drie boeken van [werknemer 1] gekregen en zijn wij gelijktijdig naar de expeditieafdeling gelopen. Wij liepen naast elkaar. Toen ik, nadat ik de boeken in mijn auto had gelegd, terug was in de binderij en aan de 85-machine ben gaan werken, heb ik [werknemer 1] niet meer gezien. Hij was niet in de buurt van de 85-machine in de binderij. De binderij is héél groot. Ik heb hem voor het eerst weer gezien op 9 oktober 2015.
Op vragen van mr. Menkveld verklaar ik:
Wij werken normaal gesproken met drie mensen aan de 85-machine. Het is een vast team: [collega 1] , [collega 2] en ik. [collega 2] en ik wisselen elkaar af wat betreft werkzaamheden (neerleggen van de boeken en het stapelen). Toen ik opdracht kreeg van [werknemer 1] om crêpepapier te gaan opruimen en de machine stilstond, moesten [collega 1] en [collega 2] onderhoudswerkzaamheden verrichten.”
In de nadere verklaring van [werknemer 1] staat het volgende:
“Op nadere vragen van het hof, dit naar aanleiding van de verklaring die [geïntimeerde] als getuige heeft afgelegd, verklaar ik het volgende. [geïntimeerde] heeft verklaard dat hij, nadat ik hem rond 15.15 uur had opgehaald, hem de boeken had gegeven en nadat hij de boeken in de auto had gelegd en weer terug was gekomen in de binderij, aan de 85-machine is gaan werken. De machine was volgens [geïntimeerde] weer in bedrijf en er waren twee collega’s aan de machine aan het werk, te weten [collega 1] , machinevoerder en [collega 2] , hulp. Deze verklaring is niet juist. De 85-machine stond stil en genoemde medewerkers waren niet werkzaam aan de machine. (…) Ik weet niet meer wat [collega 1] voor werkzaamheden heeft verricht toen de machine op 7 oktober 2015 stilstond. Normaal gesproken gaat een machinevoerder dan onderhoudswerkzaamheden verrichten. Hetgeen ik hiervoor heb verklaard ten aanzien van [collega 1] gold ook voor [collega 2] .”
De verklaring van [werknemer 2] luidt, voor zover hier van belang:“Op 7 oktober 2015, in het begin van de middag ik denk rond 14.00 uur, werd ik opgebeld door [werknemer 4] dat [geïntimeerde] buiten liep. Normaal gesproken dient een werknemer niet buiten te lopen, maar is hij aan het werk binnen Wilco. Ik kan me niet herinneren dat [werknemer 4] meer heeft gezegd tegen mij dan dat hij [geïntimeerde] buiten had zien lopen. (…) Toen ik gebeld werd door [werknemer 4] zat ik in mijn kantoor in de binderij. Ik weet niet meer of [werknemer 3] daar ook op dat moment aanwezig was, maar feit is dat wij samen, op verzoek van [werknemer 4] , naar een aparte ruimte zijn gegaan om daar camerabeelden te bekijken. (…) Toen wij met elkaar hadden geconstateerd dat het niet klopte dat [geïntimeerde] op dat moment buiten liep, zijn wij camerabeelden gaan bekijken. Er hangen camera’s in de binderij en in de expeditie. Op de tekening geef ik aan waar de camera in de binderij hangt. Met betrekking tot de camera’s in de expeditie ben ik niet zeker waar deze hangen. Ik heb twee kruisjes gezet van de plaatsen waarvan ik denk dat deze camera’s er hingen. Samen met [werknemer 4] en [werknemer 3] heb ik de beelden van de hiervoor genoemde camera’s in de binderij en de expeditie bekeken. Ik schat dat wij een half uur à drie kwartier naar de beelden van deze camera’s hebben gekeken. Wij hebben deze beelden bekeken ik schat in de periode van 14.00 uur tot 15.00 uur. Ik denk dat wij begonnen zijn om de beelden van camera in de binderij te bekijken. Op een bepaald moment hebben wij op de camerabeelden gezien dat [geïntimeerde] naar buiten liep en een tijdje later weer naar binnen liep. Ik schat dat er tussen de tijd dat [geïntimeerde] vanuit de expeditie naar buiten liep en weer terug naar binnen kwam ongeveer vijf minuten zat. Wat ik mij herinner is dat [geïntimeerde] met een tas op zijn rug naar buiten liep. Volgens mij was (het hof leest: het) een soort rugzak die [geïntimeerde] droeg, van dun materiaal en ik kon zien dat toen [geïntimeerde] naar buiten liep de zak belast was, omdat de zak gespannen stond. Toen [geïntimeerde] weer naar binnen liep, zag ik op de camerabeelden dat de tas een vodje was, waarmee ik bedoel dat de tas leeg was. (…) Daarop hebben wij besloten om [geïntimeerde] er op aan te spreken wat hij buiten deed. Het kan zijn dat ik [werknemer 3] en [werknemer 1] op de camerabeelden heb gezien, immers zij zijn werkzaam op de werkvloer. Ik weet niet waar [werknemer 3] en [werknemer 1] te zien waren op deze beelden, wij waren immers gericht op [geïntimeerde] . Ik kan mij niet herinneren dat ik op enig camerabeeld [geïntimeerde] met [werknemer 1] heb gezien. (…) In overleg met [werknemer 4] zijn [werknemer 3] en ik, na het zien van camerabeelden, op [geïntimeerde] afgestapt. [geïntimeerde] bevond zich toen op de bandenmaakafdeling (…) en ik weet ook niet voor 100 % zeker of [geïntimeerde] daar aanwezig was, maar vermoedelijk wel. Volgens mij was [geïntimeerde] aan het opruimen of aan het vegen. (…) [werknemer 3] heeft het gesprek met [geïntimeerde] geopend, maar ik heb ook zeker wat tegen [geïntimeerde] gezegd. [werknemer 3] heeft tegen [geïntimeerde] gezegd dat wij in zijn auto wilden kijken, omdat we het idee hadden dat er boeken in zijn auto lagen. Hierop antwoordde [geïntimeerde] dat hij niet met auto was, omdat hij meereed met collega’s. Daarop heb ik gezegd dat ik naar zijn collega’s zou gaan om navraag te doen. Dit heb ik gedaan en ik kreeg toen van deze collega’s te horen dat zij met [geïntimeerde] waren meegereden en niet andersom. Eén van de collega’s van [geïntimeerde] waar ik mee heb gesproken, was, als ik me goed herinner [collega 1] , de naam van de andere collega weet ik niet meer. Toen ik naar de collega’s van [geïntimeerde] ging, bleef [werknemer 3] achter bij [geïntimeerde] . Toen ik terugkwam heb ik tegen [geïntimeerde] gezegd dat zijn collega’s hadden verklaard dat zij met hem waren meegereden, waarop [geïntimeerde] zei dat hij wél met de auto was. We waren allemaal een beetje opgefokt, [werknemer 3] en ik ook, omdat het een welles-nietes spelletje was. Op een bepaald moment zei [geïntimeerde] dat hij naar huis ging en liep hij naar zijn auto. Wij zijn toen achter hem aangegaan en hebben tegen hem gezegd dat hij niet zomaar van zijn werk weg kon gaan. [werknemer 3] heeft toen gezegd dat [geïntimeerde] zijn kofferbak moest openmaken. Ik vermoed dat [geïntimeerde] de kofferbak zelf heeft open gemaakt en daarin lagen drie dezelfde boeken. Wij hebben toen de boeken uit de kofferbak gehaald. Als ik mij goed herinner was [werknemer 4] op een bepaald moment ook aanwezig bij de auto, maar ik weet niet meer of hij daar aanwezig was toen de boeken uit de kofferbak zijn gehaald. Wij zijn vervolgens met [geïntimeerde] naar het kantoor van [werknemer 4] gegaan. Ik weet niet of ik of [werknemer 3] de boeken uit de kofferbak heeft gehaald en heeft meegenomen. Toen wij de boeken uit de kofferbak hadden gepakt, zei [geïntimeerde] dat hij die boeken had mogen meenemen van [werknemer 1] . Hierna is het gesprek voortgezet ten kantore van [werknemer 4] . Bij dit gesprek waren aanvankelijk [werknemer 4] , [werknemer 3] , [geïntimeerde] en ik aanwezig. [werknemer 4] heeft [geïntimeerde] ermee geconfronteerd dat er geen boeken zonder toestemming mogen worden meegenomen en dat er normaal gesproken een stempel in de boeken staat. In deze boeken stond geen stempel, dat heb ik gezien. [geïntimeerde] zei toen nogmaals dat hij de boeken van [werknemer 1] mocht meenemen. Ik heb [werknemer 1] toen gebeld en ik kreeg hem aan de telefoon terwijl hij in de auto zat. Hij was onderweg naar huis. Toen ik [werknemer 1] belde, heb ik hem verteld wat er was gebeurd (dat wij met [geïntimeerde] boven zaten, dat wij in de kofferbak van [geïntimeerde] drie boeken hadden aangetroffen en dat [geïntimeerde] had gezegd dat hij ze van Plezier mocht meenemen). Ik heb toen aan [werknemer 1] gevraagd of juist was dat [geïntimeerde] die boeken mocht meenemen. [werknemer 1] antwoordde daarop dat dit niet het geval was. Ik heb toen nogmaals aan [werknemer 1] gevraagd of hij zeker wist of hij geen toestemming had gegeven en [werknemer 1] antwoordde weer bevestigend. [werknemer 1] voegde daar aan toe dat [geïntimeerde] , als hij de boeken al had willen meenemen, daarvoor een stempel nodig had vanuit kantoor. Ik heb het antwoord van [werknemer 1] dat hij [geïntimeerde] geen toestemming had gegeven om de boeken mee te nemen, herhaald in het gesprek met alle aanwezigen. [geïntimeerde] is volgens mij op dat moment een soort toneelstukje gaan opvoeren. Hij ging op zijn knieën, hij maakte buigingen, hij zei ‘alsjeblieft, alsjeblief, ontsla mij niet’ en als mij herinner gaf hij ook [werknemer 4] handkussen. Later heeft ook mevrouw [betrokkene 1] deelgenomen aan het gesprek. Als ik mij goed herinner was mevrouw [betrokkene 1] niet bij het gesprek aanwezig toen ik met [werknemer 1] belde en ook niet toen [geïntimeerde] zijn toneelstukje opvoerde. Zij is later gekomen. Toen zij kwam, wilde zij [geïntimeerde] een hand geven, maar [geïntimeerde] wilde dit niet, omdat hij ‘vuile handen’ had, zoals hij zei. Ik ben daarna bij het gesprek weggegaan. De volgende dag heb ik zeker nog met [werknemer 1] gesproken over hetgeen was voorgevallen. (…) De raadsheer-commissaris vraagt mij of ik zeker weet of ik met [werknemer 1] heb gebeld. Ik antwoord daarop dat ik dat zeker weet. De raadsheer-commissaris houdt mij voor dat ik in eerste aanleg als getuige heb verklaard dat [werknemer 3] telefonisch contact heeft gehad met [werknemer 1] . Dat is vreemd, want in mijn herinnering heb ik met [werknemer 1] gebeld.
Op vragen van mr. Menkveld verklaar ik:
(…)
Ik kan mij niet herinneren dat ik beelden heb gezien van de deur van de bandenmaakafdeling naar de expeditie. Ik kan me niet herinneren dat ik beelden van de deur van de expeditie naar de binderij heb gezien. (…) Ik heb de camerabeelden van een drietal camera’s gezien. (…)” 2.7 [werknemer 3] heeft onder andere het volgende verklaard:
“Op 7 oktober 2015 kwam [werknemer 4] naar mij toe en vertelde dat hij [geïntimeerde] buiten bij zijn auto had gezien. [werknemer 4] vroeg aan mij hoe dat zat en of dit tijdens werktijd was. Ik heb tegen [werknemer 4] gezegd dat dit onder werktijd was, omdat de werktijd van [geïntimeerde] net was begonnen en hij aan de machine had moeten werken. [werknemer 4] kwam omstreeks 15.00 uur bij mij om te vragen wat er aan de hand was. Ik schat dat tijdstip op deze manier omdat [geïntimeerde] om 14.00 uur was begonnen en avonddienst had tot 22.00 uur. [werknemer 4] had [geïntimeerde] met een rugzak buiten zien lopen, vertelde hij mij. [werknemer 4] zei mij dat hij [geïntimeerde] buiten had zien lopen in de buurt van zijn auto en weer terug. Hij vond dat verdacht. Ik heb [geïntimeerde] zien binnenkomen bij zijn dienst rond 14.00 uur. (…) [geïntimeerde] was werkzaam aan de 85-machine. De productie van deze machine was net voor de ploegwissel om 14.00 uur klaar en de machine stond stil. (…) Ik heb [geïntimeerde] om 14.00 uur gezien bij de 85-machine bij de ploegwissel. Omstreeks 14.30 uur heb ik geconstateerd dat [geïntimeerde] in het magazijntje achterin de bandenmaakafdeling bezig was om materialen op te ruimen in stellingen. (…) Ik schat dat de productie van de machine rond 15.00 uur weer is begonnen. Dat weet ik omdat wij toen ( [werknemer 2] en ik) [geïntimeerde] aanspraken over het feit dat hij tijdens werktijd buiten was gesignaleerd, hij weer aan het werk was aan de 85-machine. Nu ik nog even goed nadenk, denk ik dat het moment dat we [geïntimeerde] hebben aangesproken rond 15.30 uur was. Toen draaide de productie van de 85-machine en was [geïntimeerde] aan de machine werkzaam. Naast [geïntimeerde] waren ook [collega 1] en de andere hulpmedewerker aan de machine werkzaam. Nadat [werknemer 4] mij had bevraagd over het feit dat [geïntimeerde] buiten werktijd buiten was gesignaleerd, hebben [werknemer 2] , [werknemer 4] en ik in een aparte ruimte camerabeelden bekeken. (…) Op de tekening heb ik voorts twee cirkels getekend waarin een ‘c’ is geplaatst. Dat zijn de twee camera’s die in het magazijn/de expeditie hangen en waarvan ik samen met [werknemer 4] en [werknemer 2] de beelden heb bekeken. (…) Ik schat dat wij, dat wil zeggen [werknemer 4] , [werknemer 2] en ik, de beelden van deze twee camera’s ongeveer 10 à 15 minuten hebben bekeken. [werknemer 4] heeft met zijn afstandsbediening gezocht naar de beelden waarop [geïntimeerde] te zien was. Heel concreet waren er beelden te zien dat [geïntimeerde] vanuit de deur van de bandenmaakafdeling naar de deur van de personeelsingang van de expeditie ruimte loopt en daar via de personeelsingang naar buiten loopt met een rugtas op zijn schouder. Het andere beeld wat wij hebben gezien, dateert van daarna en daarop is te zien dat [werknemer 4] via de laadruimte naar de afdeling expeditie loopt en daarna rechtsaf de binderij inloopt. Meteen daarachteraan is [geïntimeerde] te zien, die kort na [werknemer 4] via de personeelsingang naar binnen loopt de expeditie ruimte in en vervolgens rechtsaf via de deur de binderij inloopt. (…) Ik weet niet meer van welke tijdstippen die camerabeelden dateren. Ik schat echter dat die camerabeelden van rond 14.45 uur dateren. Wij hebben ongeveer een tijdsbestek van een half uur aan camerabeelden bekeken, die wij deels versneld hebben afgespoeld en ook een paar keer heen en weer terug hebben gespoeld. Ik heb op de camerabeelden geen andere medewerkers gezien dan [geïntimeerde] . Ik heb [werknemer 1] niet op de beelden die wij hebben bekeken gezien. Op het beeld waarop te zien is dat [geïntimeerde] vanuit de bandenmaakafdeling naar de personeelsingang loopt, is alleen [geïntimeerde] te zien. Ik kan mij niet herinneren dat [werknemer 4] nog beelden van andere camera’s aan ons heeft laten zien. Toen [werknemer 2] en ik [geïntimeerde] hebben aangesproken, stond hij aan de 85-machine. [werknemer 2] heeft aan [geïntimeerde] gevraagd of wij in de auto van [geïntimeerde] mochten kijken. [geïntimeerde] reageerde beduusd en vroeg waarom dat was. [werknemer 2] antwoordde toen dat wij dachten dat [geïntimeerde] boeken in zijn auto had gelegd. [geïntimeerde] zei toen tegen ons dat hij naar de auto was geweest om medicijnen te halen. Ik heb toen tegen hem gezegd dat wij dat niet geloofden, maar als hij dat kon aantonen dat het dan geen probleem zou zijn. [geïntimeerde] was duidelijk verrast en ook een beetje zenuwachtig toen wij hem aanspraken. Wij zijn toen langzaam in de richting van de uitgang gelopen en toen we daar liepen zei [geïntimeerde] dat hij niet met de auto was. Ik wist echter dat [geïntimeerde] wel met zijn eigen auto naar het werk was gekomen. Dat had ik nagevraagd bij [collega 1] , die met [geïntimeerde] was meegereden. Ik heb ook tegen [geïntimeerde] gezegd dat ik wist dat hij wél met de auto was en hem gevraagd mee naar de auto te gaan. Hij liep wel met ons mee, maar bleef volhouden dat hij niet met de auto was. Dat heeft een paar minuten geduurd, tot een meter van de stoep waar de auto geparkeerd stond. Ik kon merken dat [geïntimeerde] duidelijk druk voelde. Op een gegeven moment pakte hij onverwachts zijn sleutels uit zijn broekzak, stak de weg over naar de parkeerplaats, stapte in de auto en zei: ‘ik ga weg, ik ga naar huis’. Ik heb toen het portier aan de bestuurderszijde vast gehouden, zodat [geïntimeerde] niet kon wegrijden en hem gezegd dat hij gewoon moest laten zien wat er in zijn kofferbak zat. Ik was op dat moment alleen met [geïntimeerde] . Uiteindelijk is [geïntimeerde] uit de auto gestapt. Op dat moment kwamen ook [werknemer 2] en [werknemer 4] aangelopen en toen heeft [geïntimeerde] de kofferbak open gemaakt. In de kofferbak lagen drie Fantasiaboeken. [geïntimeerde] zakte toen bijna door zijn knieën. [werknemer 4] vroeg aan hem: ‘toch boeken, doe je dit vaker?’ Waarop [geïntimeerde] antwoordde: ‘nee, nee, dit is de eerste keer.’ Wij hebben toen de boeken uit de auto gehaald en zijn naar het kantoor van [werknemer 4] gegaan om daar verder te praten. Op weg naar het kantoor van [werknemer 4] gaf [geïntimeerde] tegenover ons aan dat hij toestemming van [werknemer 1] had gekregen om de boeken mee te nemen. Wij hebben toen in het kantoor van [werknemer 4] verder gepraat en aan [geïntimeerde] gevraagd: waarom doe je dit? Hij gaf toen aan dat hij toestemming had van [werknemer 1] , maar dat kon volgens mij haast niet zo zijn, omdat er een stempel of een paraaf in die boeken moet zitten en die zaten er niet in, zoals ik heb gezien. Bovendien waren het drie dezelfde boeken en het komt nooit voor dat iemand om drie boeken vraagt. Wij geven ook geen drie boeken weg. [werknemer 4] heeft ook aan [geïntimeerde] gevraagd of hij dit wel vaker had gedaan, maar [geïntimeerde] heeft gezegd dat dit de eerste keer was. Hij gaf aan spijt te hebben en zei: ‘sorry, sorry’. (…) In het kantoor van [werknemer 4] heb ik direct [werknemer 1] gebeld en hem gevraagd of hij toestemming aan [geïntimeerde] had gegeven om de drie Fantasiaboeken mee te nemen. [werknemer 1] antwoordde dat dit absoluut niet waar was. Als ik me goed herinner was [werknemer 1] net naar huis vertrokken. Ik weet niet meer of ik hem met mijn zakelijke telefoon of privételefoon heb gebeld. Ik kreeg [werknemer 1] meteen te pakken. De raadsheer-commissaris houdt mij voor dat [werknemer 2] als getuige heeft verklaard dat hij [werknemer 1] heeft gebeld, maar dat is niet juist. Ik heb [werknemer 1] gebeld. Twee à drie dagen later heeft er nog een gesprek met [geïntimeerde] plaatsgevonden. Bij dat gesprek waren [werknemer 4] , [werknemer 2] , [geïntimeerde] en ik aanwezig en de zoon van [geïntimeerde] . Tijdens dat gesprek was ook [werknemer 1] aanwezig. Ook [betrokkene 1] was bij het gesprek aanwezig. Ik weet niet of [betrokkene 1] bij het gesprek op 7 oktober 2015 aanwezig is geweest. Het gesprek op 9 oktober 2015 verliep rustig. [geïntimeerde] was stil. Zijn zoon voerde met name het woord voor hem en vroeg hoe een en ander kon worden opgelost en Wilco of het gebeuren door de vingers wilde zien. Tijdens het gesprek op 9 oktober 2015 is van de zijde van de zoon van [geïntimeerde] aan de orde gesteld dat [geïntimeerde] de boeken mocht meenemen van [werknemer 1] . [werknemer 1] heeft toen aangegeven dat hij absoluut geen toestemming had gegeven. [werknemer 4] wilde het niet door de vingers zien en vond het een ontslag op staande voet waard. (…) Op vragen van mr. Menkveld verklaar ik:
(…) Ik heb zelf boven in het kantoor van [werknemer 4] in de boeken gekeken of er stempels of een paraaf in zaten, die zaten er niet in. Ik weet niet of iemand ook al in de kofferbak heeft gekeken of er in de boeken stempels of parafen zaten. Toen ik [werknemer 1] heb gebeld in het kantoor van [werknemer 4] waren [werknemer 4] , [werknemer 2] , [geïntimeerde] en ik aanwezig. Iedereen heeft gehoord wat ik aan de telefoon met [werknemer 1] heb besproken en wat ik hem heb gevraagd. Ik heb het antwoord van [werknemer 1] ook herhaald in het bijzijn van alle betrokkenen. Dat antwoord was dat hij [geïntimeerde] geen toestemming had gegeven om de boeken mee te nemen.”
In de verklaring van [werknemer 4] staat:
“Op 7 oktober 2015 liep ik van het hoofdgebouw aan de [adres 1] naar het VVC gebouw aan de [adres 2] . Ik kruiste toen [geïntimeerde] die met een rugzak op zijn schouder op weg was naar de parkeerplaats. Ik vermoed dat dat rond 16.00 uur was. Ik vond het vreemd dat ik een werknemer van Wilco tijdens werktijd buiten tegen kwam en ben naar binnen gelopen om navraag te doen bij de leidinggevende van [geïntimeerde] hoe dat zat. Ik heb [werknemer 3] en [werknemer 2] hier op aangesproken. Ik heb hen concreet gevraagd of [geïntimeerde] toestemming had om tijdens werktijd naar buiten te gaan. Zij antwoordden beiden dat [geïntimeerde] geen toestemming had. Aan de rugzak die [geïntimeerde] bij zich droeg, kon ik verder niets bijzonders zien. Ik heb toen aan [werknemer 3] en [werknemer 2] gevraagd om zij met mij mee wilden gaan om camerabeelden te bekijken en om te zien of daar iets bijzonders op te zien was. De camerabeelden hebben wij bekeken in een aparte ruimte, het zogenaamde serverhok. Wij hebben met z’n drieën de beelden van drie camera’s die in de expeditie ruimte hangen en beelden van één camera die aan de buitenkant van het pand hangt, bekeken. De camera’s waarvan wij de beelden hebben bekeken, zijn op de tekening genummerd met de nummers 1 t/m 6. Wij hebben de beelden van de camera’s met de nrs. 1,2,3 en 4 bekeken. Camera 5 is gericht op het fietsenhok en camera 6 is een camera in de binderij. Camera nr. 3 staat niet helemaal juist op de tekening getekend, maar die camera legt beelden vast van uitsluitend de personeelsingang die ook op de tekening is aangegeven met een ‘P’. (…) De camera’s met de nrs. 1 en 2 geven de beelden weer van eigenlijk de hele expeditie afdeling. De camera’s 1 en 2 geven beelden weer van ook de deur die toegang geeft tot de bandenmaakafdeling. Camera 1 geeft geen beelden weer van de deur naar de binderij. Camera 2 geeft wel beelden weer van de deur naar de binderij. Camera nr. 3 staat puur gericht op de personeelsingang. Camera 3 geeft geen beelden weer van de deur naar de bandenmaakafdeling. De afscheiding van waar camera 1 hangt en 2 hangt beslaat ongeveer 40 meter. En afscheiding van de bandenmakerij en daarin de deur en de afscheiding van het buitenterrein met de personeelsingang bedraagt ongeveer 10 meter. Zoals ik hiervoor heb verklaard, hebben wij de beelden van de camera’s 1,2,3 en 4 bekeken. Wij hebben die beelden direct na 16.00 uur bekeken. Er zat geen 5 minuten tussen het moment nadat ik [geïntimeerde] had gekruist. Wij hebben de beelden van ongeveer 10 minuten tijdsbestek bekeken via de computer, tot het moment dat wij [geïntimeerde] op de beelden zagen. Wij hebben eerst camera 2 bekeken en daarna camera 4. Op camera 2 zagen we [geïntimeerde] via de bandenmaakafdeling naar de expeditie naar buiten lopen. Wij zagen hem op die beelden uit de deur van de bandenmaakafdeling komen. Wij zagen [geïntimeerde] op die beelden, maar er werken ook meer mensen op die afdeling en ik weet niet of ik meer mensen van de bandenmaakafdeling op die beelden heb gezien. Er staat mij niet bij dat ik [werknemer 1] op die beelden heb gezien. Ik weet niet meer het exacte tijdstip van het beeld van deze camera, maar het zal rond 16.00 uur zijn geweest. Daarna hebben wij camera 4 bekeken. Daarop is te zien dat [geïntimeerde] via de grote deuren van de expeditie afdeling, waar vrachtwagens in en uit rijden, naar buiten loopt. Het tijdstip weet ik niet meer precies, maar er zit ongeveer 10 seconden tussen het beeld van camera 2 en 4. Wij hebben ook de beelden van camera 3 bekeken, maar daar was [geïntimeerde] niet op te zien. De beelden van camera 1 die wij gezien hebben, zijn in feite dezelfde beelden als die van camera 2, maar dan gespiegeld, dat wil zeggen gezien vanaf de andere kant. Op de beelden van camera 1 is ook te zien dat [geïntimeerde] vanuit de deur naar de bandenmaakafdeling komt en door de expeditie naar buiten gaat. Over het exacte tijdstip kan ik niets specifieks verklaren. Camera 4 geeft beelden tot net voor de openbare weg. Ongeveer twee minuten later is te zien op de beelden van camera 4 dat [geïntimeerde] weer terugloopt naar binnen. [geïntimeerde] neemt dan ook de grote deuren van de expeditieafdeling (deze heb ik met schuine streepjes op de tekening aangegeven). Daarna zijn wij gestopt met het kijken van de camerabeelden en hebben wij geen beelden bekeken van de camera’s 1,2, 3 en ook niet van 6. Wij hebben dus slechts bij binnenkomst op de beelden van camera 4 de terugkomst binnen gezien van [geïntimeerde] via de grote deuren. Ik heb mijzelf op een bepaald moment ook naar binnen zien lopen op de beelden van camera 4, dat was toen ik op weg was naar [werknemer 3] en [werknemer 2] , nadat ik [geïntimeerde] op straat was gekruist. Camera 2 ziet ook de beelden van de deur van de binderij, maar gelet op de grote afstand is het moeilijk om mensen te onderscheiden, maar je herkent de mensen wel. Wij hebben specifiek naar de beelden van [geïntimeerde] gezocht en die hebben we bekeken en op andere mensen hebben wij niet gelet. Op die beelden was [geïntimeerde] te zien toen hij van de bandenmaakafdeling naar buiten liep en weer terug. De beelden van camera 4 houden op, op het moment dat [geïntimeerde] door de grote deuren de expeditie binnen komt. Wij hebben verder geen beelden van de camera’s 2,3,1 en 6 bekeken waarop eventuele bewegingen van [geïntimeerde] te zien zijn in de richting van de binderij of de bandenmaakafdeling. Ik verklaar dat de beelden niet steeds heel erg duidelijk waren en dat ik nagenoeg geen verschil heb gezien tussen de rugtas bij het naar buiten gaan van [geïntimeerde] en het weer terug naar binnen gaan van [geïntimeerde] . Nadat wij de camerabeelden hadden bekeken, heb ik [werknemer 3] en [werknemer 2] opdracht gegeven om in de auto van [geïntimeerde] te kijken met [geïntimeerde] zelf. Ik had met [werknemer 3] en [werknemer 2] afgesproken dat ik naar het kantoor van de algemeen directeur zou gaan en dat zij in de auto van [geïntimeerde] zouden gaan kijken. Als zij daar wat aantroffen, dan had ik met hen afgesproken dat zij met [geïntimeerde] naar het kantoor van de algemeen directeur zouden komen. Ik heb vanuit het kantoor van de algemeen directeur naar buiten gekeken. Ik had zicht op de auto van [geïntimeerde] en zag op een gegeven moment dat [werknemer 3] het portier van de auto van [geïntimeerde] open moest houden. Kennelijk omdat hij weg wilde rijden. Ik ben toen ook naar de auto gelopen. Toen ik aankwam bij de auto van [geïntimeerde] , was [werknemer 3] in gesprek met [geïntimeerde] en vroeg of hij de kofferbak van zijn auto wilde openmaken. [geïntimeerde] deed dit niet en daarna heb ik dringend aan hem gevraagd of hij de kofferbak van zijn auto wilde openmaken en mee wilde werken. Toen heeft hij de kofferbak open gedaan. In de kofferbak zagen wij drie Fantasiaboeken liggen. Ik heb de boeken uit de kofferbak gehaald. Toen wij de boeken in de kofferbak zagen liggen, heeft één van ons wel iets tegen [geïntimeerde] gezegd, maar ik weet niet meer wie of wat er precies is gezegd. Volgens mij heb ik gevraagd aan [geïntimeerde] of hij dit vaker had gedaan. [geïntimeerde] zei toen dat hij dit nooit eerder had gedaan, dat hij vrouw en kinderen had en dat hij het nooit meer zou doen. Wij zijn toen met z’n allen naar kantoor gegaan. Ik heb [geïntimeerde] toen geconfronteerd met de diefstal van de boeken. [geïntimeerde] zei toen dat hij toestemming had van [werknemer 1] om de boeken mee te nemen. Het was het eerste moment dat [geïntimeerde] zei dat hij deze toestemming had. Toen heb ik in de boeken gekeken en ik zag geen stempel of paraaf staan. Na de discussie over wel of geen toestemming heeft [werknemer 3] geprobeerd [werknemer 1] intern te bellen, maar hij kreeg geen gehoor. Toen heeft [werknemer 3] [werknemer 1] op zijn mobiel gebeld. Bij dat telefoongesprek was iedereen aanwezig, dat wil zeggen [werknemer 2] , [geïntimeerde] , [werknemer 3] en ik. [werknemer 3] vroeg in het telefoongesprek met [werknemer 1] of hij toestemming aan [geïntimeerde] had gegeven om de drie boeken mee te nemen en [werknemer 1] antwoordde dat deze toestemming niet was gegeven. [werknemer 3] herhaalde tegenover ons wat [werknemer 1] aan hem had verteld. [betrokkene 1] was niet bij het gesprek op 7 oktober 2015 aanwezig. Ik heb aan het eind van dat gesprek aan [geïntimeerde] gezegd dat hij op staande voet werd ontslagen. [geïntimeerde] stond op, kwam naar mij toe, pakte mijn hand beet, gaf mij een handkus en zei: ‘sorry, sorry, ik zal het niet meer doen’. Toen [geïntimeerde] mij een handkus gaf, waren ook [werknemer 3] en [werknemer 2] aanwezig. Ik heb [geïntimeerde] op 7 oktober 2015 uitgenodigd voor een vervolggesprek op 9 oktober 2015. In het begin van dat gesprek waren aanwezig [geïntimeerde] , [betrokkene 1] en ikzelf. Toen ik [geïntimeerde] een hand wilde geven, kreeg ik een hand terug met de opmerking erbij: dit zijn vuile handen. Ik heb hem toen gevraagd wat hij hiermee bedoelde en toen zei hij dat die handen hadden gestolen. Omdat [geïntimeerde] tijdens dat gesprek volhield dat hij toestemming van [werknemer 1] had gekregen heb ik [werknemer 3] gebeld en gevraagd of hij en [werknemer 1] ook naar mijn kantoor wilden komen. [geïntimeerde] vroeg toen of zijn zoon ook bij het gesprek aanwezig mocht zijn en dat was prima. [werknemer 3] , [werknemer 1] en de zoon van [geïntimeerde] kwamen zo goed als gelijktijdig aan. Toen iedereen aanwezig was, heeft er nog een discussie tussen [werknemer 1] en [geïntimeerde] plaatsgevonden over de vraag of [geïntimeerde] al dan niet toestemming van [werknemer 1] had om de boeken mee te nemen. [geïntimeerde] hield vol dat hij deze toestemming had, [werknemer 1] sprak dat tegen. Het gesprek liep verbaal wel hoog op, waarop de zoon zijn vader tot rust maande. Op vragen van mr. Lemmen verklaar ik:
Het is mij niet opgevallen dat [werknemer 1] op de camerabeelden te zien was op het moment dat [geïntimeerde] vanuit de bandenmaakafdeling naar buiten liep. De beelden waren wel van zodanige kwaliteit dat als [geïntimeerde] en [werknemer 1] samen of kort na elkaar naar buiten zouden zijn gelopen, wij dat zouden hebben gezien. (…)
Op vragen van mr. Menkveld verklaar ik:
(…) Mr. Menkveld vraagt mij waarom ik [geïntimeerde] van dienstal heb beschuldigd direct na het openen van de kofferbak, voordat in de boeken was gekeken of er een stempel of paraaf in stond en of ik soms al wist dat er geen stempel of paraaf in de boeken stond. Ik antwoord daarop dat ik [geïntimeerde] niet heb beschuldigd van diefstal. Ik heb hem gevraagd waarover ik hiervoor heb verklaard om een reactie van [geïntimeerde] uit te lokken. [geïntimeerde] heeft toen geantwoord zoals ik hiervoor heb verklaard. (…) [geïntimeerde] zegt (…) dat hij mij op 7 oktober 2015 heeft gevraagd of hij de camerabeelden zou kunnen zien en dat ik daarop heb geantwoord dat hij die mocht zien. Dat is niet juist. [geïntimeerde] heeft mij niet tijdens het gesprek op 7 oktober 2015 gevraagd of hij de beelden mocht zien. Ook heb ik niet gezegd dat deze op mijn laptop stonden.”
De verklaring van [betrokkene 1] luidt als volgt:
“Ik ben betrokken geraakt bij het ontslag op staande voet van dhr. [geïntimeerde] en wel op vrijdag 9 oktober 2015 en niet op 7 oktober 2015. Op 7 oktober 2015 was ik thuis. Als ik het mij goed herinner heeft dhr. [werknemer 4] mij op woensdag 7 oktober 2015 gebeld en mij verteld over het ontslag van dhr. [geïntimeerde] en mij gevraagd of ik op 9 oktober 2015 bij een vervolggesprek met dhr. [geïntimeerde] aanwezig wilde zijn. Het telefoongesprek tussen mij en [werknemer 4] was kort. [werknemer 4] heeft mij verteld dat [geïntimeerde] betrapt was op het meenemen van drie boeken en dat hij op staande voet was ontslagen.
Op 9 oktober 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden op het kantoor van de algemeen directeur van Wilco in Amersfoort. Ik was daar al samen met [werknemer 4] aanwezig en even later kwam [geïntimeerde] . Toen [geïntimeerde] binnenkwam en ik hem een hand wilde geven ontstond er direct een vreemde situatie omdat het erop leek dat hij mij geen hand wilde geven. Eigenlijk op hetzelfde moment dat ik mijn hand uitstak om [geïntimeerde] een hand te geven stak ook [werknemer 4] zijn hand uit om [geïntimeerde] een hand te geven en toen ontstond diezelfde vreemde situatie. [geïntimeerde] zei namelijk op dat moment “Ik heb vieze handen omdat deze handen iets hebben gedaan wat niet mag”. Ik vond dat een vreemd begin van een gesprek. Voor zover ik mij herinner zijn wij toen direct gaan zitten en zijn wij het gesprek begonnen. Ik kan mij niet herinneren dat [werknemer 4] of ik op dat moment al hebben gereageerd op hetgeen [geïntimeerde] daarvoor had gezegd.
[werknemer 4] gaf aan wat er op die bewuste dag was gebeurd, onder andere is aan de orde geweest het aantreffen van de boeken in de auto van [geïntimeerde] en de schermutseling die daar was ontstaan. [werknemer 4] hield [geïntimeerde] met name voor dat als het zo was dat hij de boeken mocht meenemen, waarom hij dan zo moeilijk bij de auto deed. Voor zover het de schermutseling bij de auto betreft zei [werknemer 4] dat [geïntimeerde] eerst had gezegd dat hij niet met de auto was, dat hij de auto niet wilde openmaken en ook wilde wegrijden en dat dit een vreemde gang van zaken was. [geïntimeerde] weerlegde hetgeen [werknemer 4] zei, maar ik weet niet meer precies wat hij heeft gezegd, maar het kwam er op neer dat hij zei dat hij helemaal niet moeilijk had gedaan. Hetgeen [geïntimeerde] in het gesprek zei ging een beetje op en neer. Enerzijds zei [geïntimeerde] dat hij de boeken wel mocht meenemen, anderzijds zei hij “Excuses, excuses” en daaruit begreep ik dat het niet had gemogen. Of anders gezegd, enerzijds gaf hij aan dat hij wist dat het niet mocht en anderzijds probeerde hij zijn straatje schoon te praten. Aangezien [geïntimeerde] in het gesprek ook zei dat hij de boeken van [werknemer 1] mocht meenemen, heeft [werknemer 4] besloten om [werknemer 1] ook bij het gesprek te halen. [geïntimeerde] vroeg toen of ook zijn zoon bij het gesprek aanwezig mocht zijn en dat was goed. Als ik mij het goed herinner zat de zoon van [geïntimeerde] namelijk in de auto te wachten. Op een bepaald moment sloten de zoon van [geïntimeerde] , [werknemer 1] en ook [werknemer 3] aan bij het gesprek.
De zoon van [geïntimeerde] nam al snel het woord en hij verontschuldigde zich voor zijn vader en zei dat hij het heel vervelend vond wat er was gebeurd op de bewuste woensdag. Toen ontstond er vervolgens al snel een discussie tussen [geïntimeerde] en [werknemer 1] of [geïntimeerde] nu wel of niet de boeken mocht meenemen. Het was een emotionele woordenwisseling tussen [geïntimeerde] en [werknemer 1] . [werknemer 1] voelde zich aangevallen. [geïntimeerde] zei dat [werknemer 1] had gezegd dat hij de boeken mocht meenemen en [werknemer 1] zei dat hij dat nooit had gezegd en wees ook op de regels bij Wilco. Op een bepaald moment is de woordenwisseling gesust. De zoon van [geïntimeerde] heeft tegen zijn vader gezegd dat hij rustig aan moest doen. Hij vroeg ook of de hele kwestie niet op een andere manier zou kunnen worden opgelost. (…) De zoon van [geïntimeerde] heeft in het gesprek niet expliciet gezegd dat zijn vader de boeken heeft gestolen, maar hij heeft wel op een andere oplossing aangedrongen zoals ik hiervoor heb verklaard. De zoon van [geïntimeerde] heeft ook niet gezegd dat zijn vader de boeken mocht meenemen. Waar het op neerkwam was dat hij namens zijn vader excuses aanbood voor hetgeen er was gebeurd. Uiteindelijk heeft [werknemer 4] gezegd dat Wilco er over zou nadenken en of er aanleiding was voor een andere oplossing en dat na het weekend, op maandag of op dinsdag, uitsluitsel zou worden gegeven. Daarna is het gesprek beëindigd.
Op vragen van mr. Lemmen verklaar ik:
Met een andere oplossing waarover zou worden nagedacht is bedoeld dat partijen op een andere manier uit elkaar zouden gaan in plaats van het ontslag op staande voet. Daarover kon [werknemer 4] echter niet zelf beslissen.
Op vragen van mr. Menkveld verklaar ik:
(…)Toen [geïntimeerde] aankwam in het kantoor van de algemeen directeur, waar [werknemer 4] en ik aanwezig waren, was [geïntimeerde] alleen. Ik heb de zoon van [geïntimeerde] voorafgaand aan het gesprek niet gesproken of gezien. [werknemer 2] was niet bij het gesprek op 9 oktober 2015 aanwezig. Noch [werknemer 4] , noch ik hebben in het gesprek met [geïntimeerde] gevraagd waarom hij in onze ogen zo vreemd had gereageerd bij het geven van een hand.
Zoals ik hiervoor heb verklaard was het op een bepaald moment noodzakelijk dat [werknemer 1] bij het gesprek aanwezig zou zijn. Ik kan mij niet herinneren of [werknemer 4] toen [werknemer 1] of [werknemer 3] heeft gebeld, maar zij kwamen allebei. Ik kan mij niet meer precies herinneren in welke volgorde [werknemer 1] , [werknemer 3] en de zoon van [geïntimeerde] zijn binnengekomen.
(…)
Op een nadere vraag van de raadsheer-commissaris verklaar ik dat ik mij niet kan herinneren of [werknemer 3] iets heeft gezegd.”
[naam zoon] heeft onder andere het volgende verklaard:“Ik ben betrokken geraakt bij het ontslag op staande voet van mijn vader en wel op 7 oktober 2015. In die tijd logeerde ik net een weekje bij mijn vader. Toen ik na mijn werk thuiskwam zag ik dat ook mijn vader al thuis was. Hij vertelde mij toen dat zijn leven kapot was en dat hij op staande voet was ontslagen. Ik heb hem toen verteld dat ik hem altijd zou steunen. Mijn vader was helemaal de kluts kwijt. Ik heb ook de brief gezien waarin hij op staande voet was ontslagen. Hij heeft mij niet verteld wat er was gebeurd. Ik kan mij niet herinneren of ik dat aan hem heb gevraagd, omdat ik zelf ook geschokt was.
Ik kan mij herinneren dat het ontslag op woensdag was gegeven en ik ben op 9 oktober 2015 bij een gesprek aanwezig geweest bij Wilco.
Mijn vader heeft mij voor het gesprek op 9 oktober 2015 verteld dat hij van zijn chef, [werknemer 1] , toestemming had gekregen om boeken mee te nemen, maar dat hij later van een andere chef, [werknemer 3] , te horen had gekregen dat hij de boeken niet mee mocht nemen.
Op 9 oktober 2015 ben ik samen met mijn vader naar het kantoor van Wilco gegaan waar [werknemer 4] en mw. [betrokkene 1] aanwezig waren. Ik kwam mee om mijn vader te steunen. [werknemer 4] vroeg toen of het goed was dat eerst hij en mw. [betrokkene 1] met mijn vader zouden spreken en dat vond ik goed. Ik ben toen naar beneden gegaan en heb gewacht. Op een bepaald moment heeft mijn vader mij gebeld en gevraagd of ik ook bij het gesprek wilde komen. Dat heb ik toen gedaan. In het kantoor waren toen aanwezig [werknemer 4] , mw. [betrokkene 1] en [werknemer 3] en mijn vader en ik. Even later kwam ook [werknemer 1] .
Op een bepaald moment is het gesprek van start gegaan, ik weet niet precies wie het gesprek is begonnen. Toen ik, nadat ik gebeld was door mijn vader om bij het gesprek aanwezig te zijn, in het kantoor aankwam, was naast [werknemer 4] en [betrokkene 1] ook [werknemer 3] aanwezig. Ik heb toen [werknemer 3] een hand gegeven ( [werknemer 4] en [betrokkene 1] had ik al de eerste keer een hand gegeven). Toen even later [werknemer 1] binnenkwam heb ik ook [werknemer 1] een hand gegeven. Ik heb toen tegen [werknemer 1] gezegd dat mijn vader aan mij had gezegd dat hij toestemming van [werknemer 1] had gekregen om de boeken mee te nemen. [werknemer 1] zei toen dat hij geen toestemming aan mijn vader had gegeven om de boeken mee te nemen. Toen ontstond er een emotionele welles-nietes discussie tussen mijn vader en [werknemer 1] waarbij ieder zijn standpunt herhaalde. Ik heb tegen mijn vader gezegd dat hij zich rustig moest houden, omdat dit niet de manier was waarop een gesprek moet worden gevoerd.
[werknemer 1] , [werknemer 3] en [betrokkene 1] zijn op een bepaald moment weggegaan en mijn vader, [werknemer 4] en ik bleven aanwezig. Daarna hebben [werknemer 4] , mijn vader en ik verder gepraat. Ik was meer aan het woord dan mijn vader. Ik heb toen aan de orde gesteld om een andere oplossing te zoeken, omdat het in feite het ene woord tegen het andere woord was.
De raadsheer-commissaris houdt mij voor dat mw. [betrokkene 1] heeft verklaard dat de zoon van [geïntimeerde] al snel het woord nam en zich verontschuldigde voor zijn vader en zei dat hij het heel vervelend vond wat er was gebeurd op de bewuste woensdag. Dit is niet juist. Mijn vader heeft excuses aangeboden aan [werknemer 1] voor zijn schreeuwen tijdens de welles-nietes discussie.
Op vragen van mr. Menkveld verklaar ik:
De eerste keer dat ik met mijn vader naar boven ging naar het kantoor waar [werknemer 4] en [betrokkene 1] aanwezig waren heb ik [werknemer 4] en [betrokkene 1] een hand gegeven. Mijn vader heeft ook [werknemer 4] en [betrokkene 1] een hand gegeven. Zij hebben elkaar gewoon een hand gegeven.”
Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde] , toen hij zijn dienst op 7 oktober 2015 om 14.00 uur begon, niet op zijn gebruikelijke werkplek, aan de 85-machine is gaan werken, maar opdracht van [werknemer 1] heeft gekregen om vervangende werkzaamheden (het opruimen van rollen crêpepapier in stellingen) in het magazijn achter de bandenmaakafdeling te verrichten. De drie Fantasia-IX boeken lagen op een pallet die op de bandenmaakafdeling stond. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat [geïntimeerde] alleen naar het magazijn achter de bandenmaakafdeling is gegaan en dat [werknemer 1] niet met [geïntimeerde] is meegelopen om hem in het magazijn aanwijzingen te geven. [geïntimeerde] had deze werkzaamheden eerder gedaan. Over wat er daarna is gebeurd lopen de lezingen van [werknemer 1] en [geïntimeerde] uiteen.
[werknemer 1] heeft verklaard dat [geïntimeerde] , toen hij in het magazijn achter de bandenmaakafdeling is gaan werken, uit zijn gezichtsveld is verdwenen, dat hij, toen [geïntimeerde] in het magazijn aan het werk was, niet naar [geïntimeerde] is toegelopen en dat [geïntimeerde] ook niet naar hem is gekomen. [werknemer 1] is aan het einde van zijn dienst, rond 16.25 uur, in zijn auto gestapt en naar huis gegaan.
[geïntimeerde] heeft verklaard dat [werknemer 1] om ongeveer 15.15 uur naar hem toe kwam en tegen hem zei dat de 85-machine weer klaar was en dat hij daar weer kon gaan werken. [werknemer 1] en [geïntimeerde] zijn toen samen vanuit het magazijn naar de bandenmaakafdeling gelopen. Daar stond een pallet met afgekeurde Fantasiaboeken. [geïntimeerde] heeft toen aan [werknemer 1] gevraagd of hij drie boeken mocht meenemen voor zijn drie nichtjes als cadeau voor Sinterklaas. [werknemer 1] zei toen: “natuurlijk [geïntimeerde] , geen probleem.” [werknemer 1] liep toen naar de pallet en pakte er drie Fantasiaboeken uit en gaf deze aan [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft de boeken toen in zijn rugtas gestopt die hij bij zich had. [geïntimeerde] heeft aan [werknemer 1] gevraagd of hij de drie Fantasiaboeken uit de pallet mocht meenemen en of hij daarvoor een stempel nodig had. [werknemer 1] zei toen tegen [geïntimeerde] dat dit niet nodig was, omdat het afgekeurde boeken waren die allemaal vernietigd werden. [werknemer 1] zei tegen [geïntimeerde] “op mijn verantwoordelijkheid." [werknemer 1] zei tegen [geïntimeerde] , toen hij en [werknemer 1] nog in de bandenmaakafdeling waren, dat [geïntimeerde] de boeken maar vast naar zijn auto moest brengen. Zonder toestemming mocht [geïntimeerde] namelijk niet tijdens zijn werk naar buiten. [werknemer 1] en [geïntimeerde] zijn gelijktijdig vanuit de bandenmaakafdeling naar de expeditieruimte gelopen, waarbij zij naast elkaar liepen. In de expeditieruimte hebben zij ongeveer twee à drie minuten met elkaar staan praten, waarna [werknemer 1] linksaf is geslagen naar de binderij en [geïntimeerde] naar buiten is doorgelopen naar zijn auto, aldus [geïntimeerde] .
Als [geïntimeerde] toestemming heeft gekregen van [werknemer 1] om de drie Fantasia IX boeken mee te nemen, dan heeft [geïntimeerde] , volgens zijn lezing, deze toestemming van [werknemer 1] gekregen op de bandenmaakafdeling, vlak voordat [geïntimeerde] en [werknemer 1] vanuit de bandenmaakafdeling naar de expeditieruimte zijn gelopen.
In rechtsoverweging 5.13 van de tussenbeschikking van 22 november 2016 heeft het hof Wilco opgedragen camerabeelden die op 7 oktober 2015 zijn gemaakt, in het geding te brengen. Wilco heeft hieraan geen gevolg gegeven omdat de camerabeelden zijn gewist (zie rechtsoverweging 2.6 van de tussenbeschikking van 26 januari 2017). Met het in het geding brengen van deze camerabeelden stond het hof voor ogen dat, zoals ook [geïntimeerde] had aangevoerd, aan de hand van deze camerabeelden nagegaan zou kunnen worden wat de gang van zaken is geweest met betrekking tot het meenemen van de boeken door [geïntimeerde] en de betrokkenheid van [werknemer 1] hierbij.
Vanwege het niet meer voorhanden zijn van deze camerabeelden heeft Wilco in het kader van de aan haar gegeven bewijsopdracht [werknemer 3] , [werknemer 2] en [werknemer 4] als getuigen laten horen. Zij hebben op 7 oktober 2015 de camerabeelden van dat moment bekeken. [werknemer 3] heeft als getuige verklaard dat op de camerabeelden, die hij heeft bekeken, te zien is dat [geïntimeerde] vanuit de deur van de bandenmaakafdeling naar de deur van de personeelsingang van de expeditieruimte loopt en daar via de personeelsingang naar buiten loopt met een rugtas op zijn schouder. Op een ander beeld is volgens [werknemer 3] [werknemer 4] te zien die via de laadruimte naar de afdeling expeditie loopt en daarna rechtsaf de binderij inloopt. Meteen daarachter is [geïntimeerde] te zien, die kort na [werknemer 4] via de personeelsingang naar binnen loopt de expeditieruimte in en vervolgens rechtsaf via de deur de binderij inloopt. [werknemer 3] heeft verklaard dat hij op de camerabeelden geen andere medewerkers heeft gezien dan [geïntimeerde] . Op het beeld waarop te zien is dat [geïntimeerde] vanuit de bandenmaakafdeling naar de personeelsingang loopt, is alleen [geïntimeerde] te zien. [werknemer 3] heeft [werknemer 1] niet op de beelden die hij heeft bekeken, gezien. [werknemer 2] heeft als getuige verklaard dat hij op de camerabeelden heeft gezien dat [geïntimeerde] met een zak, die belast was - omdat deze gespannen stond - naar buiten liep. Hij heeft verklaard dat hij zich niet kan herinneren op enig beeld [geïntimeerde] met [werknemer 1] te hebben gezien. Ook [werknemer 4] heeft als getuige verklaard dat hij op de camerabeelden [geïntimeerde] van de bandenmaakafdeling naar de expeditie naar buiten heeft zien lopen, maar dat hem niet bijstaat dat hij [werknemer 1] op die beelden heeft gezien. Voor zover het deze laatste verklaring betreft heeft [werknemer 4] aangegeven dat de camerabeelden van een zodanige kwaliteit waren dat als [geïntimeerde] en [werknemer 1] samen of kort na elkaar naar buiten zouden zijn gelopen, hij en [werknemer 3] en [werknemer 2] dat zouden hebben gezien. De verklaringen van de hiervoor genoemde getuigen sluiten naar het oordeel van het hof geheel op elkaar aan. De getuigen hebben alleen [geïntimeerde] op de camerabeelden gezien. Geen van deze getuigen heeft [geïntimeerde] samen met [werknemer 1] gezien, toen [geïntimeerde] , volgens zijn lezing, gelijktijdig en terwijl hij naast [werknemer 1] liep, met [werknemer 1] van de bandenmaakafdeling naar de expeditieafdeling is gelopen. De omstandigheid dat, zoals [geïntimeerde] onder de randnummers 106 en 131 van zijn conclusie na (contra) enquête heeft aangevoerd, de verklaringen van de hiervoor vermelde getuigen niet naadloos aansluiten voor zover deze betrekking hebben op het aantal camera’s waarvan zij de beelden hebben bekeken, op de tijdstippen waarop de beelden zijn bekeken en de duur van het bekijken van beelden, is dit voor het hof geen reden om aan de betrouwbaarheid en de juistheid van deze verklaringen te twijfelen. Doorslaggevend is wat genoemde getuigen op de camerabeelden hebben gezien en op dat punt zijn hun verklaringen eensluidend. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat uit de verklaringen kan worden afgeleid dat de beelden die deze getuigen hebben bekeken voldoende duidelijk waren om de perso(o)n(en) op de beelden te herkennen. Voorts is van belang dat [geïntimeerde] ook heeft verklaard dat hij en [werknemer 1] , toen zij vanuit de bandenmaakafdeling naar de expeditieruimte waren gelopen, ongeveer twee à drie minuten met elkaar hebben staan praten. Het hof acht niet geloofwaardig dat alle hiervoor genoemde getuigen deze (min of meer) stilstaande beelden van twee personen zouden hebben gemist.
[werknemer 1] heeft, naast hetgeen hij heeft verklaard zoals hiervoor onder 2.11 weergegeven, ook verklaard dat hij, toen hij na zijn dienst op weg was naar huis, door [werknemer 3] is gebeld en dat [werknemer 3] hem heeft gevraagd of hij toestemming aan [geïntimeerde] had gegeven om drie (dezelfde) boeken mee naar huis te nemen. [werknemer 1] heeft toen tegen [werknemer 3] gezegd dat dit absoluut niet het geval was en dat [geïntimeerde] geen toestemming had om de bewuste boeken mee te nemen. Het hof acht de verklaring van [werknemer 1] dat hij geen toestemming aan [geïntimeerde] heeft gegeven om de drie boeken mee te nemen, in het licht van hetgeen de getuigen [werknemer 3] , [werknemer 2] en [werknemer 4] hebben verklaard met betrekking tot hetgeen zij op de camerabeelden van 7 oktober 2015 hebben gezien, zoals hiervoor onder 2.14 weergegeven, geloofwaardig en overtuigend. De andersluidende verklaring van [geïntimeerde] kan de verklaring van [werknemer 1] en die van [werknemer 3] , [werknemer 2] en [werknemer 4] dan ook niet, althans onvoldoende ontzenuwen. Voor zover [werknemer 2] in hoger beroep als getuige heeft verklaard dat hij en niet [werknemer 3] [werknemer 1] heeft gebeld om te vragen of [geïntimeerde] toestemming had om de boeken mee te nemen, gaat het hof er vanuit dat [werknemer 2] zich heeft vergist en levert dit geen grond op om aan de geloofwaardigheid van zijn verklaring te twijfelen. [werknemer 2] heeft immers in eerste aanleg als getuige verklaard dat [werknemer 3] [werknemer 1] heeft gebeld. Anders dan [geïntimeerde] onder de randnummers 35 en 62 van zijn conclusie na (contra) enquête heeft aangevoerd, is de schriftelijke verklaring van [werknemer 1] van 29 oktober 2015 niet in strijd met hetgeen hij als getuige heeft verklaard. [werknemer 1] heeft in zijn schriftelijke verklaring van 29 oktober 2015 slechts aangegeven te hebben gezien dat [geïntimeerde] met zijn tas naar achteren liep. Dat was op het moment dat [geïntimeerde] opdracht van [werknemer 1] had gekregen om vervangende werkzaamheden in het magazijn te gaan verrichten. Uit deze verklaring blijkt niet dat [werknemer 1] [geïntimeerde] heeft gezien toen [geïntimeerde] in het magazijn werkzaam was en voordat [werknemer 1] naar huis vertrok. Er is dan ook geen grond om te twijfelen aan de juistheid van de getuigenverklaring van [werknemer 1] dat [geïntimeerde] , toen hij in het magazijn achter de bandenmaakafdeling was gaan werken, uit het gezichtsveld van [werknemer 1] is verdwenen. Het hof gaat voorts voorbij aan de stelling van [geïntimeerde] dat [werknemer 1] belang bij de uitkomst van de procedure zou hebben, zodat om die reden aan zijn getuigenverklaring voorbij zou moeten worden gegaan. [werknemer 1] was bevoegd om toestemming aan een werknemer te geven om een boek mee te nemen, hetzij in de vorm van een stempel hetzij in de vorm van een handtekening. Zonder nadere toelichting van [geïntimeerde] , die ontbreekt, valt niet in te zien waarom [werknemer 1] de duidelijk gecommuniceerde interne regels die op dit punt golden niet zou hebben willen naleven, met als mogelijk gevolg dat zijn baan op de tocht kwam te staan.
Bij het voorgaande acht het hof voorts van belang hetgeen zich op 7 oktober 2015 op weg naar de auto en bij de auto van [geïntimeerde] heeft voorgedaan. Uit de getuigenverklaring van [werknemer 4] blijkt dat [werknemer 4] [geïntimeerde] op een bepaald moment buiten zag lopen. [werknemer 4] heeft bij [werknemer 2] en [werknemer 3] navraag gedaan of [geïntimeerde] toestemming had om naar buiten te gaan tijdens werktijd, hetgeen niet het geval was. Daarop hebben [werknemer 4] , [werknemer 2] en [werknemer 3] de camerabeelden bekeken. Na het zien van de camerabeelden hebben [werknemer 2] en [werknemer 3] aan [geïntimeerde] gevraagd of zij in de auto van [geïntimeerde] mochten kijken. Zowel [werknemer 2] als [werknemer 3] hebben als getuige verklaard dat [geïntimeerde] op hun vraag om in de auto te mogen kijken, antwoordde dat hij niet met de auto naar het werk was gekomen. Vervolgens hebben [werknemer 2] en/of [werknemer 3] navraag bij collega’s van [geïntimeerde] gedaan of [geïntimeerde] al dan niet met de auto naar het werk was gekomen. Nadat deze collega’s hadden verteld dat zij met [geïntimeerde] in de auto van [geïntimeerde] naar het werk waren gereden, hebben [werknemer 2] en/of [werknemer 3] [geïntimeerde] met deze informatie geconfronteerd, waarna [geïntimeerde] toegaf dat hij wel met de auto naar zijn werk was gekomen. Ook blijkt uit de getuigenverklaringen van [werknemer 2] en [werknemer 3] dat [geïntimeerde] op enig moment aankondigde naar huis te gaan, waarna, zo blijkt uit de verklaringen van [werknemer 3] en [werknemer 4] , [werknemer 3] hem heeft tegengehouden om weg te rijden door het portier aan de bestuurderszijde vast te houden. Zonder nadere toelichting van [geïntimeerde] , die ontbreekt, valt niet te verklaren waarom [geïntimeerde] (aanvankelijk) erover heeft gelogen dat hij met zijn auto naar het werk was gekomen en voorts geprobeerd heeft er vandoor te gaan en aldus te verhinderen dat er in de kofferbak van zijn auto werd gekeken, wanneer hij daadwerkelijk toestemming van [werknemer 1] zou hebben gehad om de boeken mee te nemen. Ook op grond van deze handelwijze moet het ervoor worden gehouden dat [geïntimeerde] de vereiste toestemming om de boeken mee te nemen niet had.
Het hof heeft hiervoor overwogen dat [werknemer 1] op 7 oktober 2015, toen hij door [werknemer 3] werd gebeld op weg naar huis, tegen [werknemer 3] heeft gezegd dat hij absoluut geen toestemming aan [geïntimeerde] had gegeven om de boeken mee te nemen. Hij heeft zijn standpunt ook tijdens een gesprek op 9 oktober 2015, in het bijzijn van [werknemer 4] , [werknemer 3] , [betrokkene 1] , [geïntimeerde] en [naam zoon] herhaald.
Aan de verklaring van de zoon van [geïntimeerde] ( [naam zoon] ) komt geen betekenis toe in die zin dat deze verklaring de hiervoor vermelde concrete verklaringen van [werknemer 1] , [werknemer 4] , [werknemer 3] en [werknemer 2] kan ontkrachten. Uit de verklaring van [naam zoon] blijkt vooral dat hij zijn vader tot steun heeft willen zijn. Zijn verklaring is voorts weinig concreet. [naam zoon] heeft verklaard dat hij op 7 oktober 2015 niet bij zijn vader heeft geïnformeerd wat er op die dag was gebeurd en voorts dat zijn vader hem vóór het gesprek op 9 oktober 2015 heeft verteld dat hij van [werknemer 1] toestemming had gekregen om boeken mee te nemen, maar later van [werknemer 3] te horen had gekregen dat hij de boeken niet mocht meenemen.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat Wilco het aan haar opgedragen bewijs heeft geleverd. Grief 2 in het principaal hoger beroep slaagt. Het hof heeft in rechtsoverweging 2.6 van de tussenbeschikking van 26 januari 2017 beslist dat grief 1 in het principaal hoger beroep - deze grief had betrekking op de bewijslastverdeling - faalt. Dit betekent dat het hoger beroep van Wilco tegen de tussenbeschikking van de kantonrechter van 10 februari 2016 zal worden verworpen.
Het voorgaande houdt, mede gelet op wat het hof reeds onder rechtsoverweging 5.7 van zijn tussenbeschikking van 22 november 2016 heeft overwogen omtrent de dringende reden, tevens in dat de kantonrechter ten onrechte het verzoek van [geïntimeerde] tot vernietiging van de opzegging heeft toegewezen, zodat ook grief 3 in het principaal hoger beroep slaagt. Het systeem van de Wet werk en zekerheid (artikel 7:683 lid 6 BW) brengt mee dat indien de rechter in hoger beroep oordeelt dat het verzoek van de werknemer om vernietiging van de opzegging ten onrechte is toegewezen, hij bepaalt op welk toekomstig tijdstip de arbeidsovereenkomst eindigt. Daarbij is het de appel- of cassatierechter niet toegestaan om een beschikking van de kantonrechter houdende een vernietiging van de opzegging te vernietigen, omdat de opzegging zelf dan zou herleven, hetgeen per saldo zou neerkomen op een (door het nieuwe stelsel niet beoogde) einddatum in het verleden. Dit betekent eveneens dat indien in eerste aanleg een verzoek tot vernietiging van de opzegging wordt toegewezen, de werknemer in dienst blijft totdat in hoger beroep of cassatie anders is beslist. Verwezen wordt ook naar de uitspraak van de Hoge Raad van 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2998 en naar hetgeen op dit punt in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013-2014, 33818, nr. 3 p. 119-120) is vermeld.
Artikel 7:683 lid 6 BW schrijft niet voor dat het hof, bij de bepaling van het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, alsnog rekening zou moeten houden met enige opzegtermijn. Dat zou ook afbreuk doen aan het - materiële - oordeel in hoger beroep dat er op 7 oktober 2015 sprake was van een dringende reden die een ontslag op staande voet rechtvaardigde. Het hof zal dan ook bepalen dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen eindigt op 31 mei 2017.
Grief 4 in het principaal hoger beroep is gericht tegen de rechtsoverwegingen 2.12, 2.13 en 2.14 van de eindbeschikking van 12 augustus 2016, waarin de kantonrechter heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] als gevolg van de vernietiging van de opzegging recht heeft op betaling van loon vanaf 7 oktober 2015 tot het rechtsgeldig einde van de arbeidsovereenkomst, op wettelijke verhoging en op wettelijke rente, en tegen de in het dictum onder 3.3 van deze beschikking uitgesproken betalingsveroordelingen. Met een beroep op de artikelen 7:627 en 7:628 BW heeft Wilco aangevoerd dat [geïntimeerde] geen recht heeft op loon, wettelijke verhoging en wettelijke rente.
Het systeem van de Wwz, zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.21 weergegeven, houdt in dat ondanks het andersluidende oordeel van het hof ten aanzien van het door Wilco aan [geïntimeerde] gegeven ontslag op staande voet, de arbeidsovereenkomst van [geïntimeerde] vanaf 7 oktober 2015 in stand is gebleven tot de door het hof vast te stellen einddatum
(31 mei 2017). Het enkele feit dat de arbeidsovereenkomst in stand is gebleven betekent echter niet dat [geïntimeerde] zonder meer recht heeft op loon vanaf de dag van het ontslag op staande voet tot de hiervoor vermelde einddatum. Op grond van artikel 7:628 lid 1 BW behoudt de werknemer recht op het naar tijdruimte vastgestelde loon indien hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. Het hof is van oordeel dat aangezien Wilco op 7 oktober 2015 een dringende reden had voor het ontslag op staande voet van [geïntimeerde] , de kantonrechter ten onrechte Wilco heeft veroordeeld tot betaling van het loon c.a. De omstandigheid dat [geïntimeerde] geen werkzaamheden heeft verricht is een gevolg van zijn eigen handelwijze, zodat geen sprake is van een situatie waarin [geïntimeerde] de arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van Wilco behoort te komen. Het hof neemt bij het voorgaande in aanmerking dat [geïntimeerde] na de bestreden beschikking feitelijk nooit werkzaamheden voor Wilco heeft verricht. Grief 4 in het principaal hoger beroep slaagt. Het hof zal de door Wilco primair verzochte verklaring voor recht onder II van het petitum van haar beroepschrift toewijzen. Weliswaar heeft Wilco in dit petitum haar verzoek beperkt tot (de betaling van) het loon, maar uit de toelichting op grief 4 moet worden afgeleid dat dit verzoek ook ziet op de betaling van wettelijke verhoging en wettelijke rente, ten aanzien waarvan Wilco stelt deze niet verschuldigd te zijn aan [geïntimeerde] . Dit betekent dat de eindbeschikking van de kantonrechter van 12 augustus 2016 dient te worden vernietigd, voor zover het de onder 3.3. vermelde veroordeling van Wilco betreft om aan [geïntimeerde] loon, wettelijke verhoging en wettelijke rente te betalen. Ook de door Wilco primair verzochte veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling, zoals omschreven onder III van het petitum van haar beroepschrift, zal worden toegewezen.
De door Wilco primair verzochte veroordeling van [geïntimeerde] om aan haar een bedrag van € 4.259,09 bruto als vergoeding bedoeld in artikel 7:677 lid 2 en lid 3 sub a BW te betalen, zoals omschreven onder IV van het petitum van haar beroepschrift, is eveneens toewijsbaar. Tegen de toewijzing van dit verzoek heeft [geïntimeerde] geen afzonderlijk verweer gevoerd.
De hiervoor vermelde beslissing van het hof met betrekking tot het ontslag op staande voet betekent dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [geïntimeerde] , zodat Wilco niet de transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 BW aan hem verschuldigd is. Het hof zal de door Wilco onder VII van het petitum van haar beroepschrift verzochte verklaring voor recht toewijzen.
Gelet op het voorgaande behoeven de subsidiaire verzoeken in hoger beroep van Wilco niet meer te worden behandeld en kan de bespreking van grief 5 in het principaal hoger beroep achterwege blijven.
Het hof zal [geïntimeerde] , als de in het ongelijk te stellen partij, in de proceskosten in eerste aanleg en in het principaal hoger beroep veroordelen. De eindbeschikking van de kantonrechter van 12 augustus 2016 dient te worden vernietigd, voor zover het de onder 3.6 vermelde proceskostenveroordeling betreft. De kosten aan de zijde van Wilco wat betreft de eerste aanleg worden tot aan de bestreden eindbeschikking vastgesteld op € 700,- voor salaris gemachtigde overeenkomstig het tarief salarissen in rolzaken sector kanton en op nihil voor verschotten. De aan de zijde van Wilco gevallen kosten zullen wat betreft het principaal hoger beroep worden vastgesteld op € 718,- voor verschotten (griffierecht) en op € 2.682,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (drie punten, tarief II in hoger beroep).
In het incidenteel hoger beroep
Het hof heeft in de rechtsoverwegingen 5.5 en 5.7 van de tussenbeschikking van 22 november 2016 beslist dat grief 1 in het incidenteel hoger beroep deels terecht is voorgesteld en deels faalt. Gelet op de hiervoor vermelde beslissingen van het hof in het principaal hoger beroep dient het incidenteel hoger beroep, waarin [geïntimeerde] het hof onder andere heeft verzocht te bepalen dat geen sprake is van een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet, te worden verworpen. Aangezien (grief 1 in) het incidenteel hoger beroep (kennelijk) mede is ingesteld ter voorkoming van onzekerheid over de reikwijdte van de devolutieve werking, is het niet nodeloos ingesteld en is er geen aanleiding [geïntimeerde] in de kosten van dit beroep te veroordelen. Overigens heeft Wilco ook niet verzocht [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel hoger beroep te veroordelen.
3 De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in het principaal hoger beroep
verwerpt het hoger beroep van Wilco tegen de tussenbeschikking van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort) van 10 februari 2016;
bepaalt dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen eindigt op 31 mei 2017;
vernietigt de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort) van 12 augustus 2016 voor zover het de onder 3.3. vermelde veroordeling van Wilco betreft om aan [geïntimeerde] loon, wettelijke verhoging en wettelijke rente te betalen en voor zover het de onder 3.6 vermelde proceskostenveroordeling betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] over de periode vanaf 7 oktober 2015 tot 31 mei 2017 geen aanspraak kan maken op loon, wettelijke verhoging en wettelijke rente;
veroordeelt [geïntimeerde] om al hetgeen Wilco ter uitvoering van de beschikking van 12 augustus 2016 aan [geïntimeerde] meer heeft moeten betalen dan zij op grond van deze beschikking van het hof verschuldigd is, binnen tien dagen na betekening van deze beschikking aan Wilco terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de betaling door Wilco aan [geïntimeerde] tot aan de dag van de algehele terugbetaling door [geïntimeerde] aan Wilco;
veroordeelt [geïntimeerde] aan Wilco een bedrag van € 4.259,09 bruto te voldoen als vergoeding bedoeld in artikel 7:677 lid 2 jo. lid 3 aanhef en sub a BW;
verklaart voor recht dat Wilco als gevolg van het ernstig verwijtbaar handelen van [geïntimeerde] niet aan hem de transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 BW verschuldigd is;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de beide instanties, tot aan de bestreden eindbeschikking aan de zijde van Wilco wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op nihil voor verschotten en op € 700,- voor salaris gemachtigde overeenkomstig het tarief salarissen in rolzaken sector kanton en tot aan deze beschikking wat betreft het principaal hoger beroep vastgesteld op € 718,- voor verschotten en op € 2.682,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van deze beschikking, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart deze beschikking, voor zover het de hierin vermelde (betalings)veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
in het incidenteel hoger beroep
verwerpt het hoger beroep van [geïntimeerde] tegen de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort) van 10 februari 2016;
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B. Knottnerus, M.E.L. Fikkers en A.E.B. ter Heide en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2017.