Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 25-01-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:490, 20/01001
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 25-01-2022, ECLI:NL:GHARL:2022:490, 20/01001
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 25 januari 2022
- Datum publicatie
- 4 februari 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHARL:2022:490
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2020:3387, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:773
- Zaaknummer
- 20/01001
Inhoudsindicatie
Leges. Aanvraag paspoort. Opbrengstlimiet.
Uitspraak
locatie Leeuwarden
nummer 20/01001
uitspraakdatum: 25 januari 2022
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 september 2020, zaaknummers LEE 20/172 en LEE 20/1770, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van Noordelijk Belastingkantoor (hierna: de heffingsambtenaar)
1 Ontstaan en loop van het geding
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een aanslag leges ten bedrage van € 34,61 opgelegd in verband met de aanvraag van een paspoort.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende van 18 april 2018 heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 8 november 2019 de opgelegde aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep, geregistreerd onder het procedurenummer LEE 20/172, bij uitspraak van 30 september 2020, verzonden op 1 oktober 2020, ongegrond verklaard, de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 250, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening, de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 131, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening, en de heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
In verband met het in eerste instantie uitblijven van een uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende er bij brief van 31 juli 2019 bij de heffingsambtenaar op aangedrongen om uitspraak te doen op zijn hiervoor – onder 1.2 – bedoelde bezwaarschrift.
De heffingsambtenaar heeft op 29 november 2019 een dwangsombesluit genomen en een dwangsom van € 1.442 vastgesteld.
Belanghebbende heeft bij brief van 7 januari 2020 tegen dit dwangsombesluit bezwaar gemaakt.
Belanghebbende heeft bij brief van 9 juni 2020 beroep ingesteld bij de Rechtbank tegen het uitblijven van een dwangsombeschikking in verband met het niet tijdig beslissen op het hiervoor – onder 1.7 – bedoelde bezwaar van 7 januari 2020. De Rechtbank heeft het beroep, geregistreerd onder procedurenummer LEE 20/1770, bij de – onder 1.3 genoemde – uitspraak van 30 september 2020 niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2021 te Leeuwarden. Daarbij is verschenen en gehoord [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] . Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering aan het Hof, niet verschenen. Ter zitting is tevens behandeld de zaak met nummer 20/01002 ten name van de echtgenote van belanghebbende.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 De vaststaande feiten
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben op 8 maart 2018 bij het loket burgerzaken van de gemeente Groningen ieder een door hen aangevraagd paspoort afgehaald.
Aan belanghebbende en zijn echtgenote is met dagtekening 8 maart 2018 één factuur met factuurnummer [nummer] , zonder tenaamstelling, uitgereikt, waarop tweemaal de kosten van het paspoort à € 30,69 en tweemaal het bedrag aan leges à € 34,61 staan vermeld (hierna: de aanslagen).
De zoon van belanghebbende en zijn echtgenote, mr. [naam3] , van [naam4] , (hierna: de gemachtigde) heeft als gemachtigde van hen beiden op 18 april 2018 in één geschrift bezwaar gemaakt tegen de aanslagen.
De gemachtigde heeft er bij brief van 31 juli 2019 bij de heffingsambtenaar op aangedrongen om uitspraak op het hiervoor - onder 2.3 - vermelde bezwaar te doen.
De heffingsambtenaar heeft op 8 november 2019 bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beide aanslagen gehandhaafd.
Bij beschikking van 29 november 2019 gericht aan de gemachtigde van belanghebbende met kenmerk ‘legesnota [nummer] ’ heeft de heffingsambtenaar een dwangsom van € 1.442 vastgesteld.
Bij brief van 20 december 2019 heeft de gemachtigde namens belanghebbende en zijn echtgenote beroep ingesteld bij de Rechtbank tegen de hiervoor - onder 2.5 - bedoelde uitspraken op bezwaar inzake de leges.
Bij brief van 7 januari 2020 heeft de gemachtigde namens belanghebbende en zijn echtgenote bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de hiervoor - onder 2.6 - vermelde dwangsom.
De gemachtigde heeft een brief van 24 februari 2020 overgelegd waarin hij namens belanghebbende en zijn echtgenote er bij de heffingsambtenaar op heeft aangedrongen om uitspraak op de hiervoor - onder 2.8 - bedoelde bezwaren te doen.
De gemachtigde heeft een brief van 30 april 2020 overgelegd waarin hij namens belanghebbende en zijn echtgenote verzoekt om de vaststelling van een dwangsom wegens het niet tijdig doen van uitspraak op de hiervoor - onder 2.8 - bedoelde bezwaren.
Bij brief van 9 juni 2020 heeft de gemachtigde namens belanghebbende en zijn echtgenote een beroepschrift bij de Rechtbank ingediend wegens het niet tijdig nemen van een beslissing door de heffingsambtenaar op zijn hiervoor - onder 2.8 - bedoelde bezwaren tegen de hiervoor – onder 2.6 – bedoelde dwangsom (zaaknummer LEE 20/1769).
Bij brief van eveneens 9 juni 2020 heeft de gemachtigde namens belanghebbende en zijn echtgenote een beroep bij de Rechtbank ingediend wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit in verband met het uitblijven van een uitspraak op de hiervoor - onder 2.8 - bedoelde bezwaren (zaaknummer LEE 20/1770).
3 Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
In geschil is of aan belanghebbende terecht een aanslag leges is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Legesverordening 2018 van de gemeente Groningen van 4 december 2017 onverbindend is wegens overschrijding van de opbrengstlimiet van artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet. Tevens is in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere vergoeding van immateriële schade en of de Rechtbank in strijd met het bepaalde in artikel 8:78 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de bestreden uitspraak te laat openbaar gemaakt heeft en of de heffingsambtenaar het voorschrift van artikel 8:42 van de Awb heeft geschonden. Tenslotte is in geschil of de Rechtbank ten onrechte de heffingsambtenaar niet heeft veroordeeld in de vergoeding van de proceskosten en het door belanghebbende betaalde griffierecht bij de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking, als hiervoor – onder 2.12 – bedoeld.
Belanghebbende is van mening dat de opbrengstlimiet is overschreden, dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 500, dat de uitspraak van de Rechtbank in strijd met artikel 8:78 van de Awb te laat openbaar gemaakt is en dat hij recht heeft op een vergoeding van de proceskosten en het door belanghebbende betaalde griffierecht bij de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking. Hij concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de bestreden aanslag en toekenning van een vergoeding van immateriële schade van € 500, alsmede van een proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.