Home

Rechtbank Noord-Nederland, 30-09-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:3387, AWB - 20 _ 172

Rechtbank Noord-Nederland, 30-09-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:3387, AWB - 20 _ 172

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
30 september 2020
Datum publicatie
7 oktober 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2020:3387
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 20 _ 172

Inhoudsindicatie

Procedures over aanslagen paspoortleges (opbrengstlimietproblematiek), dwangsom(men) en uitblijven van uitspraken op bezwaar.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 20/172, 20/1769, 20/1770 en 20/2760

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 30 september 2020 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Zaaknummers 20/1769 en 20/1770 zien op eiser en eiseres gezamenlijk.

Zaaknummer 20/172 zag na inschrijving van het beroep door de rechtbank op eiser en eiseres gezamenlijk, maar bij brief van 29 september 2020 heeft de rechtbank de inschrijving gewijzigd. Vanaf dan ziet zaak 20/172 uitsluitend op eiser en ziet de zaak 20/2760 met een gelijkluidende inhoud als 20/172, uitsluitend op eiseres (zie ook 6.5.).

Procesverloop

Verweerder heeft op 8 maart 2018 aan eiser en eiseres ieder een aanslag leges ten bedrage van € 34,61 opgelegd in verband met de aanvraag van een paspoort.

Eisers hebben daartegen bij brief van 18 april 2018 bezwaar gemaakt.

Eisers hebben er bij brief van 31 juli 2019 bij verweerder op aangedrongen om uitspraak op bezwaar te doen.

Bij uitspraak op bezwaar van 8 november 2019 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.

Eisers hebben bij brief van 20 december 2019 tegen de uitspraak op bezwaar beroep (20/172 en 20/2760) ingesteld.

Verweerder heeft op 29 november 2019 een dwangsombesluit genomen en een dwangsom van € 1.442 vastgesteld.

Eisers hebben bij brief van 7 januari 2020 tegen dit dwangsombesluit bezwaar gemaakt.

Eisers hebben bij brieven van 9 juni 2020, ontvangen door de rechtbank op 10 juni 2020 beroepen ingesteld tegen (20/1769) het uitblijven van een uitspraak op het bezwaar van 7 januari 2020 en (20/1770) het uitblijven van een dwangsombeschikking in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 7 januari 2020.

De rechtbank heeft bij brief van 15 juli 2020 besloten de beroepen van 9 juni 2020 (20/1769 en 20/1770) niet langer met toepassing van artikel 8:52 Algemene wet bestuursrecht (Awb) te behandelen en alle beroepen gezamenlijk op een zitting van 4 september 2020 te behandelen.

Verweerder heeft verweerschriften ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2020. Eisers gemachtigde heeft in de avond voorafgaand aan de zitting de rechtbank per fax meegedeeld niet naar de zitting te zullen komen.

Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand] .

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt naast hetgeen onder het procesverloop is opgenomen, de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser en eiseres hebben op 8 maart 2018 ieder voor zich bij het loket burgerzaken van de gemeente Groningen een door hen aangevraagd paspoort afgehaald.

1.2.

Aan eiser en eiseres is één factuur, met één factuurnummer ( [nummer] ) zonder tenaamstelling uitgereikt, waarop tweemaal de kosten van het paspoort à € 30,69 en tweemaal het bedrag aan leges à € 34,61 staan vermeld.

1.3.

De gemachtigde van eisers heeft op 18 april 2019 in één bezwaarschrift namens eiser en eiseres bezwaar gemaakt tegen de aanslagen leges.

1.4.

Op 16 januari 2019 en 13 juni 2019 heeft er een hoorgesprek plaatsgevonden waaraan de gemachtigde van eisers namens hen heeft deelgenomen.

1.5.

De gemachtigde van eisers heeft er bij brief van 31 juli 2019 namens eiser en eiseres bij verweerder op aangedrongen om uitspraak op zijn onder 1.3. vermelde bezwaar te doen.

1.6.

Verweerder heeft op 8 november 2019 in één geschrift ter attentie van de gemachtigde van eisers, uitspraak gedaan op het bezwaar dat de gemachtigde van eisers op 18 april 2019, namens eiser en eiseres heeft ingediend.

1.7.

Bij brief van 29 november 2019 gericht aan de gemachtigde van eisers met kenmerk:

‘legesnota [nummer] ’ heeft verweerder beslist inzake de dwangsombeschikking en een

verbeurde dwangsom van € 1.442 vastgesteld.

1.8.

Bij brief van 20 december 2019 heeft de gemachtigde van eisers namens hen beroep ingesteld tegen de onder 1.6. vermelde uitspraak op bezwaar inzake de leges. De rechtbank heeft dit beroepschrift op 21 januari 2020 doorgezonden aan verweerder.

1.9.

Bij brief van 7 januari 2020 heeft de gemachtigde van eisers namens hen bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de onder 1.7. vermelde dwangsom.

1.10.

De gemachtigde van eisers heeft brieven van 24 februari 2020 en 30 april 2020 overgelegd waarin hij er namens eisers bij verweerder op heeft aangedrongen om uitspraak op het onder 1.9. vermelde bezwaar te doen.

1.11.

Bij brief van 9 juni 2020, ontvangen door de rechtbank op 10 juni 2020, heeft de gemachtigde van eisers namens hen een beroep ingediend wegens het niet tijdig nemen van een beslissing door verweerder op zijn onder 1.9. vermelde bezwaar.

1.12.

Bij brief van 9 juni 2020, ontvangen door de rechtbank op 10 juni 2020, heeft de gemachtigde van eisers namens hen een beroep ingediend wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit, vanwege het uitblijven van een uitspraak op bezwaar tegen het onder 1.7. vermelde dwangsombesluit.

1.13.

Met dagtekening 15 juli 2020 heeft verweerder aan de gemachtigde van eisers een uitspraak op bezwaar gestuurd met als onderwerp ‘Uitspraak op legesnota [nummer] ’.

1.14.

Met dagtekening 15 juli 2020 heeft verweerder aan de gemachtigde van eisers een uitspraak op bezwaar gestuurd met als aanhef ‘Beslissing op eis vergoeding legesnota [nummer] ’.

1.15.

De inhoud van de onder 1.13. en 1.14. vermelde uitspraken is met uitzondering van het onderwerp gelijk.

1.18.

De gemachtigde van eisers is hun zoon.

Geschil

20/172

2.1.

In geschil is het antwoord op de vraag of aan eiser terecht een aanslag leges is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Legesverordening 2018 verbindende kracht mist wegens overschrijding van de opbrengstlimiet van artikel 229b, eerste lid van de Gemeentewet. Tevens is in geschil of eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding en een immateriële schadevergoeding.

20/2760

2.2.

In geschil is het antwoord op de vraag of aan eiseres terecht een aanslag leges is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Legesverordening 2018 verbindende kracht mist wegens overschrijding van de opbrengstlimiet van artikel 229b, eerste lid van de Gemeentewet. Tevens is in geschil of eiseres recht heeft op een proceskostenvergoeding en een immateriële schadevergoeding.

20/1769

2.3.

In geschil is in de kern het antwoord op de vraag of verweerder tijdig een uitspraak op het onder 1.9. vermelde bezwaar heeft gedaan en of hij moet worden opgedragen dit alsnog te doen.

20/1770

2.4.

In geschil is in de kern het antwoord op de vraag of verweerder niet tijdig een dwangsombeschikking heeft genomen vanwege het niet tijdig doen van een uitspraak op het onder 1.9. vermelde bezwaar.

Beoordeling

20/1769

3.1.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:787) onder 2.4.2. onder meer overwogen:

Uit de tekst van artikel 4:19 Awb en uit zijn wetsgeschiedenis volgt dat met deze bepaling is beoogd de proceseconomie te dienen. Met artikel 4:19 Awb wordt bewerkstelligd dat de belanghebbende, onder meer in het geval dat hij beroep heeft ingesteld tegen een uitspraak op bezwaar, geen aparte procedure bij de rechter hoeft te starten om bezwaren tegen de vaststelling van de hoogte van de dwangsom aan die rechter voor te leggen. De belanghebbende kan volstaan met het inbrengen van dergelijke bezwaren in die beroepsprocedure (vgl. Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 3, blz. 10). Gelet hierop moeten klachten betreffende een op grond van artikel 4:18 Awb vast te stellen dwangsombeschikking wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar, worden geacht deel uit te maken van het beroep inzake (het niet of niet tijdig nemen van) die beslissing. Dat geldt ook in een geval als dit, waarin die klachten zien op het niet (tijdig) vaststellen van die dwangsombeschikking. Ook in zo’n geval wordt met het aandragen van die klachten niet een aparte procedure bij de rechter gestart maar worden deze klachten ingebracht en behandeld in het kader van dat beroep.

3.2.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat nu eisers op 20 december 2019 beroep (1.8.) hebben ingesteld bij de rechtbank tegen de uitspraak op bezwaar, zij geen aparte procedure hadden behoeven te starten vanwege bezwaren tegen de hoogte van de dwangsom. De rechtbank zal de klachten van eisers aangaande de dwangsom dan ook bij de beoordeling van dat beroep behandelen, nu ze daar van rechtswege meelopen, zo volgt uit artikel 4:19, eerste lid Awb. Dit beroep zal de rechtbank niet-ontvankelijk verklaren.

3.3.

De rechtbank wijst verweerder er nog op dat hij ten onrechte bij zijn dwangsombeschikking van 29 november 2019 eisers niet heeft gewezen op het eerste lid van artikel 4:19 Awb.

3.4.

Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de onder 1.14. vermelde uitspraak ziet op het bezwaarschrift van eisers van 7 januari 2020. De rechtbank wijst verweerder er op dat hij het bezwaarschrift van eisers - in ieder geval na de ontvangst van het beroepschrift van eisers (1.8.) - naar de rechtbank had moeten doorzenden en geen afzonderlijke uitspraak op bezwaar had moeten doen.

3.5.

Deze omissies (3.3. en 3.4.) geven geen aanleiding tot een andersluidende uitkomst van het beroep, nu de klachten van eisers aangaande de juistheid van de dwangsom alsnog in de juiste procedures worden behandeld. De rechtbank ziet hierin wel aanleiding om verweerder op te dragen het griffierecht aan eisers te vergoeden, omdat bij een juiste handelwijze, dit beroep van eisers achterwege had kunnen blijven.

20/1770

4.1.

Daargelaten het antwoord op de vragen of verweerder de onder 1.10. vermelde en als ingebrekestelling bedoelde brieven van eisers heeft ontvangen en of de brief van 30 april 2020 in die zin tijdig was, welke vragen verweerder ontkennend en eisers bevestigend beantwoorden, is de rechtbank van oordeel dat dit beroep om vaststelling van een dwangsom vanwege het uitblijven van een uitspraak op bezwaar inzake de hoogte van een dwangsom, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

4.2.

De rechtbank heeft hiervoor (3.1. en 3.2.) geoordeeld dat een afzonderlijk bezwaar tegen de dwangsombeschikking in dit geval niet mogelijk is en dat daarom het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op dat bezwaar niet-ontvankelijk is. Aldus dient naar het oordeel van de rechtbank ook het beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsom vanwege het uitblijven van een beslissing op een dat bezwaar reeds hierom niet-ontvankelijk te worden verklaard. De ratio van de regeling van de dwangsom ziet overigens op het voortvarend behandelen van de hoofdzaak. De rechtbank verwijst daartoe naar de Kamerstukken II, 2004-2005, 29934, nummer 6, pagina 13: “Doel van de dwangsom is het onder druk zetten van het bestuursorgaan teneinde verdere vertraging te voorkomen.” De rechtbank overweegt bovendien dat het nemen van een dwangsombeschikking geen beschikking op aanvraag is in de zin van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb en verweerder daarom geen dwangsom kan verbeuren wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking. Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de uitspraak van 16 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1290).

4.3.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding en evenmin bestaat er aanleiding verweerder op te dragen het griffierecht aan eisers te vergoeden.

20/172

opbrengstlimiet

5.1.

Eiser stelt dat de opbrengstlimiet van de heffing van paspoortleges wordt overschreden en dat de aanslag om die reden moeten worden vernietigd.

5.2.

De vaststelling van tarieven als bedoeld in artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet berust op een raming, welke raming moet berusten op gegevens omtrent geraamde baten en lasten in de gemeentebegroting voor het desbetreffende jaar dan wel gegevens die op geraamde baten en lasten in die begroting zijn terug te voeren. Daaruit vloeit noodzakelijk voort dat bij die vaststelling van tarieven niet ten aanzien van alle posten zekerheid of een volledig inzicht kan bestaan. In het kader van een geschil omtrent de naleving van artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet mag niet van de gemeente worden verlangd dat zij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe zij de kosten ter zake daarvan heeft geraamd (vgl. HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:777).

5.3.

In die gevallen waarin een belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde heeft gesteld en de heffingsambtenaar inzicht in de desbetreffende ramingen heeft verschaft, kan het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van de heffingsambtenaar worden verlangd voor zover de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last terzake’ (vgl. HR 4 april 2014, nr. 12/02475, ECLI:NL:HR:2014:777).

5.4.

Aan de nadere inlichtingen die de heffingsambtenaar in dat geval dient te verstrekken, mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de hiervoor in 5.3. bedoelde stelling(en) van belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is (vgl. HR 4 april 2014, nr. 12/02475, ECLI:NL:HR:2014: 777).

5.5.

Gelet op de inhoud van de stukken die in de bezwaarfase door verweerder zijn overgelegd en vervolgens bij het verweerschrift zijn aangevuld, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzicht verschaft in de ramingen van de baten en lasten in de gemeentebegroting voor zover deze de Legesverordening 2018 betreft. Alsdan is de vraag aan de orde of van verweerder nader bewijs kan worden verlangd.

5.6.

Eiser heeft in zijn beroepschrift uitsluitend gesteld dat gelet op de aanzienlijke hoogte van het bedrag aan kosten voor overhead in vergelijking met de totale geraamde kosten, hij twijfel heeft of de betreffende kosten slechts betrekking hebben op de kosten verbonden aan de leges. De rechtbank is van oordeel dat dit, mede gelet op de door verweerder bij verweerschrift nader verstrekte gegevens, een onvoldoende motivering is voor de door eiser opgeworpen twijfel en om die reden wordt van verweerder geen nader bewijs verlangd. De rechtbank merkt daarbij nog op dat eiser na ontvangst van het verweerschrift meerdere keren nadere stukken heeft ingediend. Daarin heeft hij niets aangevoerd ten aanzien van de opbrengstlimiet, maar is hij slechts ingegaan op zijn verzoeken om proceskostenvergoeding en immateriële schadevergoeding, alsmede vergoeding van griffierecht en wettelijke rente.

5.7.

Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de opbrengstlimiet niet is overschreden.

dwangsom

6.1.

Vanwege het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift van 18 april 2019 (1.3.) heeft eiser verweerder in gebreke gesteld (1.5.). Verweerder heeft op 29 november 2011 een dwangsombeschikking genomen (1.7.).

6.2.

Eisers gemachtigde is van mening dat aan eiser en diens echtgenote ieder een dwangsom toekomt van € 1.442.

6.3.

Verweerder is van mening dat de belastingschuldige inzake de leges degene is aan wie de nota wordt uitgereikt, omdat er geen sprake is van een concrete tenaamstelling. Om die reden is er dus één belastingplichtige en kan er ook maar één rechtsgeldig bezwaarschrift worden ingediend.

6.4.

De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde van eisers in één geschrift vervat namens zowel eiser als de echtgenote van eiser bezwaar heeft gemaakt. Verweerder heeft in één geschrift vervat beide bezwaren geruime tijd na de periode van 14 dagen na ontvangst van de ingebrekestelling, ongegrond verklaard. Wat betreft het vaststellen van de dwangsom is tussen partijen in geschil of sprake is van één bezwaarschrift, dan wel twee samenhangende bezwaarschriften óf dat sprake is van twee afzonderlijke bezwaarschriften. Verweerder bepleit het eerste en eiser het derde, waarbij eiser tevens pleit voor twee afzonderlijke dwangsommen.

6.5.

De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 3 van de Legesverordening van de Gemeente Groningen belastingplichtig is de aanvrager van de dienst, de Nederlandse identiteitskaart of het reisdocument. Gelet op het feit dat eiser en zijn echtgenote ieder een paspoort hebben aangevraagd, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van twee belastingplichtigen en twee in één aanslagbiljet opgenomen aanslagen. Hierin ligt ook de reden dat de rechtbank de inhoudelijk beroepen van eisers gesplitst heeft. Om die reden is er wat betreft de opgelegde aanslagen sprake van twee bezwaarschriften.

6.6.

Met betrekking tot de dwangsom wijst de rechtbank allereerst –nogmaals– naar het gestelde in de Kamerstukken II, 2004-2005, 29934, nummer 6. In Onderdeel D, wijzigingen artikel 7:14 van de Awb, is vermeld dat de dwangsom per bezwaarschrift maar één keer verschuldigd kan zijn, alsmede dat de dwangsom als meerdere personen samen een bezwaarschrift indienen, evenredig over hen wordt verdeeld. Voorts acht de rechtbank van belang dat volgens het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1352, een bestuursorgaan slechts één dwangsom is verschuldigd, bij aanvragen of bezwaren die gelijktijdig zijn ingediend en inhoudelijk samenhangen. In het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:485, vertoonden de aanslag, de boetebeschikking en de beschikking inzake heffings- of belastingrente, die op hetzelfde aanslagbiljet waren vermeld, een zodanige samenhang dat met betrekking tot de uitspraak op daartegen gerichte bezwaren slechts één dwangsom kon worden verbeurd. Ook in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1815, wordt overwogen dat bij samenhangende zaken een uitzondering moet worden gemaakt op het beginsel dat per niet tijdig genomen besluit een dwangsom verschuldigd is. Tenslotte heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in zijn uitspraak van 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1870, overwogen dat bij beslissing of één dwangsom is verbeurd, van belang is of meerdere verzoeken in één brief zouden hebben mogen worden en naar mag worden aangenomen zouden zijn afgedaan.

6.7.

De rechtbank stelt vast dat in dit geval de primaire aanslagen op één aanslagbiljet (1.2.) staan vermeld, weliswaar zonder tenaamstelling, en dat eiser samen met zijn echtgenote in één brief bezwaar (1.3) heeft gemaakt. Vervolgens dient te worden beoordeeld of deze bezwaren inhoudelijk samenhangen. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van samenhang. Daarbij neemt zij in aanmerking dat de grondslag voor de vaststelling van de belastingschuld in beide aanslagen gelijk is. De bezwaren van eiser en zijn echtgenote, die zien op de problematiek van de opbrengstlimiet van de betreffende legesheffing, zijn identiek en kunnen gezamenlijk worden beoordeeld. Om die reden kon verweerder ook in één brief – met één en dezelfde motivering – uitspraak op de bezwaren doen.

6.8.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder slechts eenmaal een dwangsom voor eiser en zijn echtgenote gezamenlijk is verschuldigd, zoals verweerder die bij beschikking van 29 november 2019 (1.7.) heeft vastgesteld.

immateriële schadevergoeding

7.1.

Verweerder heeft onder verwijzing naar de uitspraak van gerechtshof Den Bosch van 18 maart 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:987) gesteld dat eiser geen recht heeft op immateriële schadevergoeding omdat het financieel belang minder beloopt dan de aldaar genoemde € 200. De rechtbank is van oordeel dat deze stelling geen hout snijdt nu de Hoge Raad in het cassatieberoep op deze uitspraak al op 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:292) heeft beslist dat sprake is van een zeer gering financieel belang, indien de som van de te betalen bedragen niet meer beloopt dan € 15. Het financieel belang in de onderhavige zaak komt daar boven uit.

7.2.

Wat betreft de toekenning van immateriële schadevergoeding is de rechtbank van oordeel dat deze zaak en de zaak met nummer 20/2760 in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, zodat zij samenhangen. Dit brengt mee dat bij het bepalen van de mate van overschrijding van de redelijke termijn dient te worden gerekend vanaf het tijdstip waarop één van deze eisers voor het eerst een rechtsmiddel heeft aangewend. In dit geval is dat op hetzelfde tijdstip, omdat eisers één bezwaarschrift hebben ingediend dat door verweerder op 18 april 2018 is ontvangen. Sindsdien zijn er (afgerond) 29,5 maanden verstreken. Uitgaande van dit tijdsverloop is de redelijke termijn voor geschilbeslechting van twee jaar met (afgerond) 5,5 maanden overschreden. In beginsel leidt dat tot een immateriële schadevergoeding van € 500 (1 maal een half jaar à € 500). In dit geval heeft de omstandigheid dat eiser samen een procedure heeft gevoerd met zijn echtgenote, waarin de rechtsbijstand is verleend door dezelfde rechtsbijstandverlener, hun zoon, en hun zaken gezamenlijk zijn behandeld, naar het oordeel van de rechtbank echter een matigende invloed op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die zij hebben ondervonden door deze te lang durende procedures. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de toe te kennen schadevergoeding te matigen, in die zin dat zij voormeld bedrag van € 500 aan eiser en zijn echtgenote zal toekennen, te weten aan ieder van hen de helft. Daarbij blijft voorop staan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft (zie Hoge Raad 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:147).

7.3.

De bezwaarfase heeft, uitgaande van de uitspraken op bezwaar van 8 november 2019, ruim 12 maanden langer in beslag genomen dan de daarvoor redelijk te achten termijn van een half jaar. De aan eisers toegekende schadevergoeding van tweemaal € 250 zal daarom geheel ten laste van verweerder komen.

conclusie

8. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep van eiser uitsluitend vanwege de toekenning van een immateriële schadevergoeding gegrond is en voor het overige op alle punten ongegrond dient te worden verklaard.

proceskosten en griffierecht

9. Het beroep is ongegrond, maar de toekenning van een immateriële schadevergoeding is echter grond voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 262,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van in totaal € 525 en een wegingsfactor 0,5). Een wegingsfactor van 0,5 is toegepast, omdat de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding voor immateriële schade. Vanwege samenhang met de zaak van de echtgenoot van eiser (20/2760), vindt in elk van de zaken vergoeding van de helft plaats. De bezwaren en beroepen waarin dezelfde vragen spelen en identieke stukken zijn ingediend, zijn gelijktijdig behandeld. Aangezien de overschrijding van de redelijke termijn aan verweerder is toe te rekenen, zal de vergoeding van dit bedrag door verweerder moeten plaatsvinden, in elk van de zaken daarom een bedrag van afgerond € 131.

10. Het beroep is ongegrond. De toekenning van een immateriële schadevergoeding is echter grond voor vergoeding van het griffierecht. Het griffierecht bedroeg € 47. Omdat de overschrijding van de redelijke termijn aan verweerder is toe te rekenen, zal de vergoeding van dit bedrag door verweerder moeten plaatsvinden.

20/2760

11. De rechtbank heeft het beroep van eiser en eiseres gesplitst in twee gelijkluidende beroepen. Het beroep met zaaknummer 20/2760 ziet op eiseres.

12. Onder verwijzing naar hetgeen overwogen onder 5.1. tot en met 7.3. komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van eiseres eveneens op alle punten ongegrond dient te worden verklaard, behoudens voor zover het gaat om de toekenning van de immateriële schadevergoeding. Aan eiseres wordt een immateriële schadevergoeding toegekend van € 250, die geheel ten laste van verweerder komt.

13. Onder verwijzing naar hetgeen overwogen onder 9. komt aan eiseres een vergoeding van proceskosten toe van afgerond € 131 die geheel aan verweerder is toe te rekenen.

14. In de zaak 20/2760 is geen griffierecht geheven.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen met de zaaknummers 20/1769 en 20/1770 niet-ontvankelijk;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 in het beroep met zaaknummer 20/1769 aan eiser en eiseres te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;

- verklaart de beroepen met de zaaknummers 20/172 en 20/2760 ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser in zaak 20/172 tot een bedrag van € 250, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in de zaak 20/172 tot een bedrag van € 131, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht in de zaak 20/172 van € 47 aan eiser te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;

- veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres in zaak 20/2760 tot een bedrag van € 250, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres in de zaak 20/2760 tot een bedrag van € 131, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.A.M. Kager, rechter, in aanwezigheid van

mr. H.J. Haanstra, griffier, op 30 september 2020. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.

w.g. griffier

w.g. rechter

Rechtsmiddel