Home

Gerechtshof Arnhem, 15-05-2008, BD2381, 07-00072

Gerechtshof Arnhem, 15-05-2008, BD2381, 07-00072

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
15 mei 2008
Datum publicatie
23 mei 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2008:BD2381
Formele relaties
Zaaknummer
07-00072

Inhoudsindicatie

Invordering.

Aansprakelijkstelling vernietigd omdat de belastingplichtige (een ontbonden rechtspersoon) niet “in gebreke was”.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belasting

nummer 07/00072

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, wonende te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem van 12 januari 2007, nummer AWB 06/312, in het geding tussen belanghebbende

en

de ontvanger van de Belastingdienst/P (hierna: de Ontvanger)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Bij beschikking van 5 april 2005 heeft de Ontvanger belanghebbende op de voet van het bepaalde in artikel 36 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor de niet betaalde naheffingsaanslag in de omzetbelasting ten name van A BV (hierna: de BV) over het tijdvak 2000, met aanslagnummer 9451.50.014, ten bedrage van € 440.892. Voorts is belanghebbende op de voet van het bepaalde in artikel 32, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor de aan de BV in rekening gebrachte heffingsrente ad € 57.183 en invorderingsrente ad € 367.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Ontvanger bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 12 januari 2007 ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 28 februari 2008 te Arnhem door de tweede meervoudige belastingkamer. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Ontvanger.

1.6 Partijen hebben bij deze mondelinge behandeling elk een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

2. De vaststaande feiten

Het Hof verwijst voor de feiten naar de punten 2.1 tot en met 2.13 van de uitspraak van de Rechtbank. Voorts stelt het Hof op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1 De onderhavige naheffingsaanslag vermeldt als geadresseerde AB.V., p/a Cur. mr. B, Postbus 1 te Q. Dit adres is het postadres van het advocatenkantoor C. Aldaar is het faillissementsdossier van de BV gearchiveerd. Mr. B is sinds 1 oktober 2002 niet meer verbonden aan C en sedertdien elders gevestigd. Ten tijde van de verzending van het aanslagbiljet was de Ontvanger daarmee bekend.

2.2 Tot de gedingstukken behoort een brief met dezelfde dagtekening als de naheffingsaanslag (15 maart 2005), waaruit volgt dat de naheffingsaanslag is uitgereikt aan het advocatenkantoor C, ter attentie van de afdeling faillissementen, de heer D. De inhoud van de brief luidt als volgt:

‘(…)Betreft: Uitreiking aangiftebiljet

Geachte heer D,

Op 05 september 2001 is het faillissement uitgesproken van A BV. Als curator is benoemd mr. B, (toendertijd) verbonden aan E-C te Z.

Het faillissement is opgeheven wegens gebrek aan baten d.d. 13 november 2002. Thans is uit een strafrechtelijk onderzoek gebleken dat A BV zich schuldig heeft gemaakt aan carrouselfraude. Als gevolg hiervan is een naheffingsaanslag Omzetbelasting over de periode 01-01-2000 t/m 31-12-2000 opgelegd.

Naar aanleiding hiervan zal de bestuurder van de BV aansprakelijk worden gesteld ingevolge art 36 Invorderingswet 1990 (WBA). In verband met de in acht te nemen formele bepalingen zend ik u, als vereffenaar van de boedel, hierbij het aanslagbiljet. Nadat de uiterste betaaldatum is verstreken en de BV derhalve in gebreke is zal ik overgaan tot aansprakelijkstelling van de bestuurder.

Teneinde u op de dagtekening van het aanslagbiljet op de hoogte te stellen van de formele verschuldigdheid heb ik het aanslagbiljet reeds per fax aan u kenbaar gemaakt. Volledigheidshalve laat ik vandaag eveneens een duplicaat-aanslagbiljet betekenen aan de bestuurder van de BV, de heer X.

(…)

de ontvanger,

(…)’

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Ontvanger belanghebbende terecht aansprakelijk heeft gesteld voor door de in 1.1 hiervóór vermelde naheffingsaanslag, de berekende heffingsrente en invorderingsrente.

3.2 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vernietiging van de beschikking aansprakelijkstelling.

3.4 De Ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Ingevolge artikel 2:19, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) blijft een rechtspersoon na ontbinding voortbestaan voor zover dit tot vereffening van het vermogen nodig is. Ingevolge het zesde lid van voornoemde bepaling houdt de rechtspersoon op te bestaan op het tijdstip waarop de vereffening eindigt. De vereffenaar of de faillissementscurator doet aan de registers waar de rechtspersoon staat ingeschreven daarvan opgaaf.

4.2 Blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Centraal Gelderland is op 15 november 2002 geregistreerd dat de ontbonden rechtspersoon A BV is opgehouden te bestaan, omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 13 november 2002. Het Hof concludeert op grond daarvan dat de vereffening op dat moment is geëindigd. Tussen partijen is niet in geschil dat de vereffening nadien niet is heropend. Op 15 maart 2005 is de naheffingsaanslag vastgesteld.

4.3 Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het vaststellen van een aanslag ten name van een niet meer bestaande rechtspersoon op zichzelf mogelijk is en dat dat in wezen niets anders is dan het constateren dat op die rechtspersoon in het desbetreffende jaar een belastingschuld heeft gerust (Hoge Raad 28 maart 1930, B. 4711 en Hoge Raad 19 september 2003, nr. 38.372, BNB 2003/370 *). In laatstgenoemd arrest uit 2003 heeft de Hoge Raad overwogen dat het nader vaststellen van hetgeen de ontbonden vennootschap over een jaar dat zij belastingplichtig was, verschuldigd is geworden, niet zinloos hoeft te zijn, omdat – hoewel in artikel 2:19, zesde lid, BW is bepaald dat een rechtspersoon in geval van vereffening ophoudt te bestaan op het tijdstip waarop de vereffening eindigt – de vereffening ingevolge artikel 2:23c, eerste lid, BW door de rechtbank kan worden heropend, indien na het tijdstip waarop de rechtspersoon is opgehouden te bestaan nog een schuldeiser opkomt. Bedoeld verzoek dient dan door die schuldeiser te worden gedaan. Ingeval van heropening herleeft de rechtspersoon, doch uitsluitend ter afwikkeling van de heropende vereffening.

4.4 Gelet op het hiervoor in 4.3 overwogene stond niets de inspecteur in de weg op 15 maart 2005 ten name van de niet meer bestaande BV een naheffingsaanslag vast te stellen.

4.5 Artikel 5, eerste lid, laatste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat de inspecteur het aanslagbiljet ter invordering van de daaruit blijkende belastingaanslag aan de ontvanger ter hand stelt. De ontvanger maakt de belastingaanslag vervolgens bekend door toezending of uitreiking van het door de inspecteur voor de belastingschuldige opgemaakte aanslagbiljet (artikel 8 van de Invorderingswet 1990).

4.6 Artikel 49, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 bepaalt dat aansprakelijkstelling geschiedt bij voor bezwaar vatbare beschikking door de ontvanger en niet plaatsvindt vóór het tijdstip waarop de belastingschuldige in gebreke is met de betaling van zijn belastingschuld.

4.7 Een belastingschuldige is eerst dan in gebreke nadat hij in de gelegenheid is geweest om van zijn belastingschuld kennis te nemen en deze te voldoen (naar analogie Hoge Raad 29 mei 1996, nr. 30.212, BNB 1996/249 en Hoge Raad 4 september 1996, nr. 30.429, V-N 1999/20.21). Een niet-natuurlijke persoon, zoals een besloten vennootschap, is daartoe naar het oordeel van het Hof slechts in de gelegenheid geweest, indien de belastingschuld bekend is gemaakt aan een persoon die op dat tijdstip bevoegd was om die niet-natuurlijke persoon in rechte te vertegenwoordigen.

4.8 Nu de BV medio november 2002 is opgehouden te bestaan en de vereffening op de voet van artikel 2:23c, eerste lid, BW op enig moment daarna niet door de rechtbank is heropend, was ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag niemand bevoegd om de niet meer bestaande rechtspersoon in rechte te vertegenwoordigen. De stellingen van de Ontvanger dat het in dezen toereikend was het bestaan van de naheffingsaanslag bekend te maken aan (het kantoor van) de voormalige curator of aan de voormalige bestuurder berusten naar het oordeel van het Hof op een onjuiste rechtsopvatting. Hieruit volgt dat de naheffingsaanslag naar het oordeel van het Hof niet op de juiste wijze is bekendgemaakt. Het standpunt van de Ontvanger dat een niet-bestaande BV per definitie in gebreke is, vindt naar het oordeel van het Hof evenmin steun in het recht. Het vorenoverwogene brengt te dezen mee dat de BV voorafgaand aan de aansprakelijkstelling niét in gebreke was met de betaling van de onderwerpelijke naheffingsaanslag.

4.9 Op grond van het hiervóór overwogene concludeert het Hof dat de onderhavige aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden vóór het tijdstip waarop de belastingschuldige in gebreke is met de betaling van haar belastingschuld, hetgeen strijdig is met het bepaalde in artikel 49, eerste lid, van de Invorderingswet 1990. De onderhavige beschikking dient daarom te worden vernietigd.

Slotsom

4.10 Het hoger beroep is gegrond.

5. Kosten

Beroep en hoger beroep

Het Hof ziet aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Ontvanger te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Belanghebbendes kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij dit Hof zijn in overeenstemming met het Besluit proces¬kosten fiscale procedures te berekenen op € 644 (2 punten voor proceshandelingen * € 322 * wegingsfactor 1) in beroep en € 644 (2 punten voor proceshandelingen * € 322 * wegingsfactor 1) in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.288.

Bezwaar

Gelet op het bepaalde in artikel 7:15 van de Awb acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de Ontvanger in de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase. Van bijzondere omstandigheden is het Hof niet gebleken. Het enkele tijdsverloop kan niet als zodanig worden aangemerkt. Belanghebbendes kosten zijn in overeenstemming met het Besluit proces¬kosten fiscale procedures te berekenen op € 322 (2 punten voor proceshandelingen * € 166 * wegingsfactor 1).

6. Beslissing

Het Gerechtshof

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,

- verklaart het tegen de uitspraak van de Ontvanger ingestelde beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak op bezwaar,

- vernietigt de beschikking aansprakelijkstelling,

- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij dit Hof betaalde griffierecht van € 211, alsmede het bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 138, derhalve in totaal € 349,

- veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 1.610 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Deze uitspraak is op 15 mei 2008 gedaan door de tweede meervoudige belastingkamer in de samenstelling mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. R.F.C. Spek, raadsheren.

De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van der Waerden als griffier.

De griffier, De voorzitter,

(A.W.M. van der Waerden)

(C.M. Ettema)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 mei 2008

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.