Home

Gerechtshof Arnhem, 21-01-2009, BH1398, 07-00582

Gerechtshof Arnhem, 21-01-2009, BH1398, 07-00582

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
21 januari 2009
Datum publicatie
30 januari 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2009:BH1398
Formele relaties
Zaaknummer
07-00582

Inhoudsindicatie

Motorrijtuigenbelasting.

Naheffing ter zake van ten onrechte genoten taxivrijstelling slechts over vier tijdvakken mogelijk.

Uitspraak

uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belasting

nummer 07/00582

uitspraakdatum: 21 januari 2009

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 22 november 2007, nummer AWB 07/1562, in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie (hierna: de Inspecteur)

1. Loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende zijn over de tijdvakken 1 januari 1999 tot en met 7 juni 1999 en 8 juni 1999 tot en met 7 juni 2000 naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting (hierna: mrb) opgelegd tot bedragen van respectievelijk € 428 en € 984. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen zijn aan belanghebbende verzuimboetes opgelegd tot gelijke bedragen. De aanslagbiljetten zijn genummerd 0000.00.000.Y.9.90001 en 0000.00.000.Y.9.90002.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffings-aanslagen gehandhaafd en de boetebeschikkingen verminderd tot bedragen van respectievelijk € 214 en € 492.

1.3. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank Arnhem. De Rechtbank heeft het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernie-tigd voor zover deze de boetebeschikkingen betreft, de boetes verminderd tot bedragen van respectievelijk € 64 en € 148, en de uitspraak van de Inspecteur voor het overige in stand gelaten. De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 966 en gelast dat aan belanghebbende het griffierecht ten bedrage van € 39 wordt vergoed.

1.4. Tegen deze uitspraak van de Rechtbank is belanghebbende in hoger beroep gekomen bij dit Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 23 september 2008 is van de zijde van belanghebbende een nader stuk ingekomen.

1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2008 te Arn-hem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde, die werd bijge-staan door A, en de Inspecteur, die werd bijgestaan door B. De Inspecteur heeft bij deze monde-linge behandeling een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota wordt als hier ingelast aangemerkt.

1.6. Van de zitting is het proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken van het geding en het verhandel¬de ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvol-doende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende dreef in de periode van 8 juni 1998 tot en met 7 juni 2000 een taxi-onderneming. Hij dreef de onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma samen met C. Aan de taxionderneming is door het Openbaar lichaam taxizaken Q (OLT-Q) een vergunning verleend voor het vervoer van personen tegen betaling als bedoeld in de Wet personenver-voer (hierna: het taxivervoer).

2.2. Voor het taxivervoer maakte belanghebbende gebruik van een Toyota Avensis met het kenteken AA-BB-00 (hierna: de Toyota). In het kentekenregister stond belanghebbende als houder van de Toyota ingeschreven. De Toyota behoorde niet tot het vermogen van de vennoot-schap onder firma. Aan belanghebbende is, met toepassing van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel n, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) in samenhang met artikel 23 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994, vrijstelling van mrb verleend.

2.3. Op 7 oktober 2003 is de Belastingdienst/P een boekenonderzoek bij belanghebbende gestart naar aanleiding van informatie die de Belastingdienst/FIOD heeft verzameld bij D. Deze informatie heeft de officier van justitie in het jaar 2002 vrijgegeven voor gebruik binnen de Belastingdienst. Uit deze informatie vloeide de verdenking voort dat belanghebbende een kilome-tertelleronderbreker in de Toyota had laten plaatsen door D.

2.4. Het boekenonderzoek is afgerond met het opstellen van een op 6 februari 2004 gedagtekend rapport. De Inspecteur heeft hierin, op basis van de gegevens uit het onderzoek van de Belastingdienst/FIOD en het boekenonderzoek, de conclusie getrokken, dat belanghebbende ten onrechte de vrijstelling van mrb als bedoeld in artikel 72 van de Wet is verleend (zie onderdeel 14 van dat rapport). Ter zake hiervan zijn de onderhavige naheffingsaanslagen mrb en verzuimboetes opgelegd.

3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. Partijen houdt verdeeld, of de Inspecteur terecht de naheffingsaanslagen mrb en de ver-zuimboetes heeft opgelegd.

3.2. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslagen en de verzuimboetes dienen te vervallen, omdat deze zien op andere tijdvakken dan de tijdvakken waarover op grond van artikel 76, twee-de lid, van de Wet mag worden nageheven. Subsidiair verdedigt belanghebbende dat hij met zijn administratie wel aannemelijk heeft gemaakt dat hij de Toyota geheel of nagenoeg geheel gebruikte voor openbaar vervoer of taxivervoer.

3.3. De Inspecteur stelt dat de naheffingsaanslagen en verzuimboetes in stand moeten blijven, omdat artikel 76 van de Wet het mogelijk maakt over meerdere perioden van telkens vier tijdvakken een naheffingsaanslag op te leggen. De constatering dat in een periode van vier tijdvakken feitelijk niet aan de voorwaarde is voldaan hoeft niet direct na afloop daarvan plaats te vinden. De wijziging van artikel 76 van de Wet is slechts een verduidelijking van de bestaande wettekst.

3.4. Daaraan is mondeling toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

3.5. Belanghebbende verzoekt in hoger beroep de naheffingsaanslagen en de verzuimboetes te vernietigen.

3.6. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Een vrijstelling van belasting ingevolge artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel n, van de Wet (hierna: de taxivrijstelling) wordt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, verleend voor motorrijtuigen die blijkens een ingevolge de Wet personenvervoer geldige vergunning, dan wel voor zover afgegeven een vergunningbewijs, zijn bestemd om daarmee als personenauto openbaar vervoer of taxivervoer te verrichten en daarvoor geheel of nagenoeg geheel worden gebruikt.

4.2. In artikel 23 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 is bepaald, dat de taxivrijstelling wordt verleend indien een afschrift wordt overgelegd van de vergunning of van het vergunningbewijs en van de delen I en II, van het kentekenbewijs dat is afgegeven voor het motorrijtuig. Daarnaast dient een verklaring te worden overgelegd van de exploitant van het motorrijtuig dat het motorrijtuig geheel of nagenoeg geheel wordt gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer. Een afschrift van de vergunning of van het vergunningbewijs en voornoemde verklaring dienen telkens vóór het einde van het vierde opeenvolgende tijdvak, gerekend vanaf het tijdstip waarop de vrijstelling van kracht is geworden, te worden overgelegd.

4.3. Ingevolge artikel 76, eerste lid, van de Wet (voor de jaren van naheffing geldende tekst) kan de belasting worden nageheven bij constatering van het feit dat met betrekking tot een motorrijtuig ten onrechte een vrijstelling van belasting is verleend dan wel niet voldaan wordt aan de voor een vrijstelling gestelde voorwaarden. Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt de na te heffen belasting berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het in het eerste lid bedoelde feit wordt geconstateerd.

4.4. Per 1 oktober 2008 zijn de artikelen 76 en 77 van de Wet deels gewijzigd. Na wijziging is in artikel 76, tweede lid, onderdeel b, van de Wet bepaald dat de na te heffen belasting ingeval het een motorrijtuig betreft waarvoor de taxivrijstelling is verleend, maar uit een boekenonder-zoek blijkt dat deze vrijstelling ten onrechte is verleend, wordt berekend over

de tijdsduur waarover deze vrijstelling blijkens het boekenonderzoek ten onrechte is verleend. De bevoegdheid tot naheffen vervalt door verloop van vijf jaren na het eind van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. In de Memorie van Toelichting, vergaderjaar 2007–2008, 31 404, nr. 3, is hierover bepaald:

“Deze wijziging van artikel 76 Wet MRB regelt dat de constatering van de inspecteur, middels een boekenonderzoek, dat gedurende langer dan vier tijdvakken van drie maanden ten onrechte gebruik is gemaakt van een vrijstelling voor openbaar vervoer of taxigebruik, kan leiden tot een naheffing over een navenant langere periode. De wijziging van het tweede lid van genoemd artikel heeft be-trekking op het moment waarop de terugtelling van de termijn van naheffing gaat lopen. Niet het moment van de constatering dat niet aan de voorwaarden wordt voldaan is na deze wijziging relevant, maar het laatste moment waarvan blijkt dat niet aan de voorwaarden wordt voldaan. Als dus op enig moment wordt geconstateerd dat er op een eerder gelegen moment niet aan de voorwaarden werd voldaan, dan geldt dat eerdere moment voor de bepaling van de periode van naheffing.

(…) Artikel 77 Wet MRB is naar aanleiding van het nieuwe voorschrift in artikel 67 [bedoeld is ar-tikel 76], tweede lid, onderdeel b, Wet MRB aangevuld met de bepaling voor die situatie dat de bevoegdheid tot naheffen vervalt door verloop van vijf jaren na het eind van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan.”

4.5. Belanghebbende stelt dat de bevindingen van het boekenonderzoek van 6 februari 2004 als het moment van constatering als bedoeld in artikel 76, eerste lid, van de Wet moet worden aan-gemerkt. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur inderdaad eerst tijdens het boekenonderzoek heeft geconstateerd dat belanghebbende mogelijk geen recht kan doen gelden op de taxivrijstel-ling. Gesteld noch gebleken is, dat de Inspecteur op een eerder tijdstip heeft geconstateerd dat mogelijk ten onrechte de taxivrijstelling zou zijn verleend. In dat geval schrijft het tweede lid van artikel 76 van de Wet voor, dat de Inspecteur enkel die mrb kan naheffen die verschuldigd is over het tijdvak waarin 6 februari 2004 valt, en de drie daaraan voorafgaande tijdvakken van drie maanden.

4.6. Uit de onder 4.4. aangehaalde passage van de Memorie van Toelichting volgt, dat eerst door de wijziging van artikel 76 van de Wet naheffing over een langere periode dan vier tijdvak-ken mogelijk is. De stellingen van de Inspecteur dat de wijziging van artikel 76 van de Wet slechts een verduidelijking is van de tot 1 oktober 2008 bestaande wettekst en dat ook de oude wettekst de mogelijkheid biedt over een langere periode na te kunnen heffen, vinden geen steun in het recht. Aangezien artikel 76, van de Wet voorziet in een specifieke regeling voor het nahef-fen van mrb in gevallen waarin een vrijstelling van mrb ten onrechte is toegepast, is artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in dit geval niet van toepassing.

4.7. Nu de naheffingsaanslagen zien op tijdvakken die liggen vóór de tijdvakken waarover de Inspecteur op grond van artikel 76 van de Wet mag naheffen, en belanghebbende hierover klaagt, dienen deze naheffingsaanslagen en daarmee de opgelegde boetes, te worden vernietigd.

5. Slotsom

Het hoger beroep is gegrond. De naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen dienen te worden vernietigd.

6. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten die belangheb-bende voor de behandeling van zijn hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 (proceshandelingen) maal € 322 maal 1 (gewicht van de zaak) is € 644.

7. Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens haar beslissingen over de proceskosten en het griffierecht;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vernietigt de naheffingsaanslagen;

- vernietigt de boetebeschikkingen;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 644 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende dient te ver-goeden;

- gelast dat de Staat aan belanghebbende het griffierecht vergoedt van € 106.

Aldus gedaan te Arnhem door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. J. Lamens en mr. P.M. van Schie, raadsheren, in aanwezigheid van drs. V.F.R. Woeltjes als griffier.

De beslissing is op 21 januari 2009 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(V.F.R. Woeltjes) (R.F.C. Spek)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 januari 2009.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

postbus 20303, 2500 EH Den Haag

(bezoekadres: Kazernestraat 52).

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.