Home

Gerechtshof Arnhem, 01-02-2011, BP4029, 10-00258

Gerechtshof Arnhem, 01-02-2011, BP4029, 10-00258

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
1 februari 2011
Datum publicatie
11 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2011:BP4029
Formele relaties
Zaaknummer
10-00258

Inhoudsindicatie

Algemeen.

Tijdige terpostbezorging bezwaarschrift is niet aannemelijk.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 10/00258

uitspraakdatum: 1 februari 2011

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 mei 2010, nummer AWB 09/3149,

in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 met dagtekening 2 september 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.576 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.728. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 279.

1.2 Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voormelde aanslag en beschikking heffingsrente. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar gedagtekend 29 juni 2009 het bezwaar van belanghebbende wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard en de aanslag alsmede de beschikking heffingsrente bij ambtshalve genomen beslissing gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 18 mei 2010 ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2010 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede A namens de Inspecteur.

1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende heeft in maart 2006 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning (na aftrek van een bedrag van € 2.696 wegens persoonsgebonden aftrekposten) van negatief € 23.648, waarvan een bedrag van negatief € 35.528 betrekking heeft op inkomsten uit eigen woning. Bij de berekening van laatstgenoemd bedrag is rekening gehouden met een renteaftrek in verband met de eigen woning van € 37.494, waarvan € 36.740 betrekking heeft op een overbedelingschuld in verband met de verkrijging uit de nalatenschap van de moeder van belanghebbende, en € 754 betrekking heeft op een hypothecaire lening van € 59.042. Belanghebbende heeft in zijn aangifte een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aangegeven van € 5.886.

2.2 Tot de vorenbedoelde nalatenschap behoorde een onroerende zaak, die belanghebbende thans als eigen woning ter beschikking staat.

2.2 Op 3 juli 2008 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen belanghebbende en de Inspecteur ter zake van de aangifte over 2005. Namens de Inspecteur waren aanwezig B en C. Onderwerp van het gesprek was onder meer de afgetrokken rente in verband met de eigen woning. In een brief van 7 juli 2008 waarin een samenvatting van de bespreking is weergeven, vermeldt de Inspecteur het volgende:

“In 1992 is de moeder van X overleden. X was samen met zijn zuster erfgenaam van haar nalatenschap. Tot de nalatenschap behoorde de woning waarin X nu woont. Over de waarde van de woning is een jarenlang geschil uitgevochten met de zuster. Dit heeft in 2005 geresulteerd in een gerechtelijke uitspraak waarin X is veroordeeld tot betaling van een bedrag wegens overbedeling alsmede diverse kostenposten. X is van mening dat in het door hem betaalde bedrag een rentevergoeding is begrepen van ruim € 37.000 welke is aan te merken als aftrekbare rente in verband met de eigen woning.

Fiscale beoordeling

(…)

Het door u in 2005 afgetrokken bedrag aan rente kan niet worden geaccepteerd. Er is geen sprake van betaalde rente in verband met de financiering van de eigen woning. Los van de vraag of het door als rente aangemerkte bedrag als rente kan worden betiteld, heeft dit bedrag betrekking op de afwikkeling van de nalatenschap en kan niet worden toegerekend aan de eigen woning.

Conclusies

(…)

De zuivere inkomsten uit de eigen woning in uw aangifte over 2005 worden op nihil bepaald en het aangegeven box I-inkomen wordt verhoogd met € 35.528. Verder vervallen de in aftrek gebrachte buitengewone uitgaven ten bedrage van € 2.096 in verband met de verhoging van het drempelbedrag. Tenslotte zal ik nog rekening houden met € 48 aan betaalde bronbelasting.

Graag verneem ik vóór 21 juli 2008 van u of het verslag de besproken onderwerpen en de ingenomen standpunten voldoende weergeeft en eventueel met welke onderdelen u het oneens bent. U kunt gebruik maken [van] bijgevoegde portvrije retourenvelop.

(…)”

2.3 Bij brief van 18 augustus 2008 verwoordt de Inspecteur de voorgenomen correcties opnieuw:

“Ik wijk af van deze aangifte onder verwijzing naar mijn brieven van 7 juli en 21 juli 2008.

Samengevat worden de zuivere inkomsten uit de eigen woning in uw aangifte op nihil bepaald en het aangegeven box 1-inkomen wordt verhoogd met € 35.528. Verder vervallen de in aftrek gebrachte buitengewone uitgaven ten bedrage van € 2.096 in verband met de verhoging van het drempelbedrag. Tenslotte heb ik rekening gehouden met € 48 aan betaalde bronbelasting.

Uw beroep op het vertrouwensbeginsel wijs ik van de hand omdat u aan een opgelegde voorlopige aanslag geen vertrouwen kunt ontlenen met betrekking tot de definitieve vaststelling daarvan.

Indien u het oneens bent met de correcties kunt u een bezwaarschrift indienen. U ontvangt binnenkort de definitieve aanslag van het computercentrum te Apeldoorn. Hierop staat hoe u een bezwaar kunt maken.”

2.4 Met dagtekening 2 september 2008 heeft de Inspecteur overeenkomstig het bovenstaande de bestreden aanslag opgelegd.

2.5 Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslag is verzonden uiterlijk op de dag van de dagtekening ervan, zodat de bezwaartermijn overeenkomstig artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is aangevangen op woensdag 3 september 2008 en is geëindigd op dinsdag 14 oktober 2008.

2.6 Belanghebbende heeft in een gefrankeerde enveloppe een bezwaarschrift per post verzonden aan de Inspecteur. Dit bezwaarschrift is op vrijdag 17 oktober 2008 door de Inspecteur ontvangen. Het poststempel op de enveloppe vermeldt “16.X.08-22” hetgeen gelezen moet worden als: 16 oktober 2008, 22:00 uur. Daarenboven heeft de Inspecteur op maandag 20 oktober 2008 een bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen in een ongefrankeerde enveloppe. Een poststempel ontbreekt op die enveloppe. Door TNT Post is geen zogenoemde strafport in rekening gebracht. Beide door de Inspecteur ontvangen bezwaarschriften zijn inhoudelijk identiek, handgeschreven en gedagtekend 13 oktober 2008.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is primair de ontvankelijkheid van het bezwaar. Indien het bezwaarschrift als niet tijdig verzonden wordt aangemerkt, is tussen partijen in geschil of sprake is van een prematuur bezwaarschrift.

3.2 Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift tijdig, dat wil zeggen vóór het verstrijken van de bezwaartermijn, ter post is bezorgd en de Inspecteur alsmede de Rechtbank ten onrechte tot niet-ontvankelijkheid van het bezwaar hebben geconcludeerd. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat, gelet op de contacten die voorafgaande aan de aanslagregeling hebben plaatsgevonden, sprake was van een prematuur bezwaar.

3.3 De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift niet tijdig ter post is bezorgd en daarmee terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De Inspecteur bestrijdt belanghebbendes stelling dat te dezen sprake is van een prematuur bezwaarschrift.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.5 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur, en - naar het Hof begrijpt - tot vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar belastbare inkomens conform de door hem ingediende aangifte.

3.6 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 De termijn voor het indienen van het bezwaarschrift bedraagt ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zes weken. De bezwaartermijn eindigde in dit geval op dinsdag 14 oktober 2008.

4.2 Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaarschrift eveneens tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn van zes weken ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van die termijn is ontvangen (artikel 6:9 van de Awb).

4.3 De omstandigheid dat een poststempel op de enveloppe waarin een bezwaarschrift is verzonden een bepaalde datum vermeldt, sluit niet uit dat het bezwaarschrift eerder ter post is bezorgd. De terpostbezorging vindt immers reeds plaats - onder meer - op het moment dat het bezwaarschrift in de brievenbus is gedeponeerd (vergelijk Hoge Raad 29 mei 1996, nr. 30.950, LJN AA1892, Hoge Raad 16 oktober 1996, nr. 31.681, LJN AA1520 en Hoge Raad 17 juni 2005, nr. 40.737, LJN AT7649).

4.4 Op belanghebbende rust - bij betwisting door de Inspecteur - de last aannemelijk te maken dat het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat hij in eerste instantie het ongefrankeerde poststuk, vóór het einde van de bezwaartermijn, heeft verzonden en dat de bewijsvoering terzake is bemoeilijkt door het ontbreken van een poststempel, hetgeen hem niet kan worden tegengeworpen. De enkele omstandigheid dat een poststempel op de enveloppe waarin het ongefrankeerde bezwaarschrift is verzonden ontbreekt, is naar het oordeel van het Hof echter onvoldoende om te concluderen dat belanghebbendes stelling geen nader bewijs behoeft. Zoals reeds hiervoor is overwogen, is de aanwezigheid van een poststempel weliswaar een belangrijke aanwijzing voor de datum van de terpostbezorging, maar dit is niet zonder meer doorslaggevend. Bij niet aangetekende verzending van een poststuk, zoals hier aan de orde, zijn de gevolgen van de onduidelijkheid omtrent de verzenddatum voor rekening van de verzender. Het staat de verzender vrij alle hem ten dienste staande bewijsmiddelen aan te voeren die zijn stelling kunnen onderbouwen. Het door belanghebbende aangevoerde is naar het oordeel van het Hof onvoldoende om te concluderen dat het ongefrankeerde bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd. Naar het oordeel van het Hof maakt belanghebbende met hetgeen hij naar voren heeft gebracht niet aannemelijk dat het ongefrankeerde bezwaarschrift tijdig, dat wil zeggen vóór het verstrijken van de bezwaartermijn, ter post is bezorgd.

4.5 Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij, na de tijdige verzending van het bezwaarschrift, enige tijd daarna een voldoende gefrankeerd duplicaat van het bezwaarschrift ter post heeft bezorgd omdat hij, toen hij het handgeschreven (duplicaat van het) bezwaarschrift op zijn bureau aantrof, aanvankelijk in de veronderstelling verkeerde dat hij in het geheel geen bezwaar had ingediend. Hij heeft erkend dat dit tweede bezwaarschrift door hem niet tijdig ter post is bezorgd.

4.6 Belanghebbende heeft geen omstandigheden gesteld die overschrijding van de termijn voor het instellen van het bezwaar verschoonbaar maken, en dergelijke omstandigheden zijn het Hof ook overigens niet gebleken. Dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest bij het indienen van een bezwaarschrift is naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk geworden (artikel 6:11 Awb). Het bezwaar van belanghebbende is wegens overschrijding van de termijn terecht niet-ontvankelijk verklaard.

4.7 Belanghebbendes stelling dat sprake is van een prematuur bezwaar kan evenmin worden gevolgd. In aanmerking nemende dat op grond van artikel 6:4, eerste lid, van de Awb het maken van bezwaar slechts langs schriftelijke weg kan geschieden en uit de stukken van het geding volgt dat belanghebbende zijn bezwaren tegen de voorgenomen correcties aanvankelijk uitsluitend mondeling had toegelicht, kan te dezen geen sprake zijn van een bezwaar als bedoeld in artikel 6:4, lid 1 van de Awb. Ook als belanghebbendes mondeling geuite bezwaren als een bezwaar zouden moeten worden aangemerkt (in welk geval de Inspecteur het alsdan bestaande verzuim had moeten laten herstellen) kan belanghebbende niet in dat bezwaar worden ontvangen. Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een vóór het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen, of nog niet tot stand was gekomen maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. Nu de Inspecteur onder meer in zijn brief van 18 augustus 2008 duidelijk heeft aangegeven dat de aanslag nog niet is opgelegd doch op korte termijn volgt en hij belanghebbende heeft gewezen op de mogelijkheid hiertegen bezwaar te maken, kon belanghebbende niet redelijkerwijs menen dat het besluit met betrekking tot het opleggen van de in geschil zijnde aanslag ten tijde van het gevoerde gesprek reeds was genomen, zodat artikel 6:10, eerste lid , van de Awb toepassing mist.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. A.A. Fase, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.

De beslissing is op 1 februari 2011 in het openbaar uitgesproken en bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Kooijmans. De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.

De voorzitter,

namens deze,

(J.P.M. Kooijmans)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 2 februari 2011

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.