Home

Hoge Raad, 29-05-1996, ECLI:NL:HR:1996:ZF2248 AA1892, 30950

Hoge Raad, 29-05-1996, ECLI:NL:HR:1996:ZF2248 AA1892, 30950

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28 december 1994 op het verzet van belanghebbende tegen de beschikking van de Voorzitter van de Eerste Meervoudige Belastingkamer van dat Hof betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voormelde naheffingsaanslag opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd, met het besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof. Bij beschikking van 18 mei 1994 heeft de Voorzitter van voormelde Belastingkamer belanghebbende wegens overschrijding van de termijn genoemd in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Wet) niet-ontvankelijk verklaard in zijn (lees: haar) beroep. Het Hof heeft het verzet van belanghebbende tegen die beschikking ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

3. Beoordeling van de klacht Het Hof heeft vastgesteld dat het beroepschrift blijkens het poststempel ter post is bezorgd op 11 april 1994 en dat het blijkens de daarop gestelde aantekening van de griffier is binnengekomen op dinsdag, 12 april 1994. De termijn voor het indienen van een beroepschrift, die krachtens artikel 6:7 van de Wet 6 weken bedraagt, eindigde voor belanghebbende op donderdag, 7 april 1994. Het Hof heeft hieruit de conclusie getrokken dat de beroepstermijn is overschreden en vervolgens geoordeeld dat belanghebbende, die stelt dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest, met hetgeen zij aanvoert, zulks niet aannemelijk maakt. In cassatie herhaalt belanghebbende haar reeds voor het Hof te berde gebrachte klacht, dat zij het poststuk op 6 april 1994 ter post heeft bezorgd, zodat het beroepschrift ingevolge artikel 6:9, lid 2, van de Wet tijdig is ingediend. De klacht is gegrond. 's Hofs vaststelling dat blijkens het poststempel van 11 april 1994 op de brief, die brief ook op die datum ter post is bezorgd, geeft geen inzicht in 's Hofs gedachtengang. Mocht die vaststelling berusten op het oordeel dat een poststuk eerst ter post is bezorgd, nadat het van het poststempel is voorzien, dan geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Een poststuk is immers reeds ter post bezorgd op het moment dat het in de brievenbus is gedeponeerd dan wel op het moment dat het op het postkantoor is aangeboden. Mocht die vaststelling berusten op het oordeel van het Hof dat belanghebbende haar stelling dat zij het poststuk op 6 april 1994 heeft bezorgd, niet aannemelijk heeft gemaakt, dan is dat oordeel met de enkele vaststelling dat het poststempel is gedateerd 11 april 1994, onvoldoende gemotiveerd. 's Hofs uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling van en beslissing op het verzet in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--.

Dit arrest is op 29 mei 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.