Home

Gerechtshof Arnhem, 22-03-2011, BQ0621, 10-00323

Gerechtshof Arnhem, 22-03-2011, BQ0621, 10-00323

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
22 maart 2011
Datum publicatie
8 april 2011
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2011:BQ0621
Formele relaties
Zaaknummer
10-00323

Inhoudsindicatie

Proceskosten.

Bij ‘no cure no pay’-afspraak is een proceskostenvergoeding mogelijk.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 10/00323

uitspraakdatum: 22 maart 2011

Uitspraak van tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

en het incidentele hoger beroep van

de heffingsambtenaar van de gemeente Lochem (hierna: de Ambtenaar)

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 14 juli 2010, nummer 09/1058 WOZ,

in het geding tussen belanghebbende en de Ambtenaar.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 De Ambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Q, per waardepeildatum 1 januari 2008 en naar de toestand op die datum, voor het kalenderjaar 2009, vastgesteld op € 796.000.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Ambtenaar bij uitspraak op bezwaar de eerder vastgestelde waarde verminderd tot € 766.000. De Ambtenaar heeft de door belanghebbende gevraagde vergoeding van de ter zake van het ingestelde bezwaar gemaakte kosten niet toegekend.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Zutphen (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 14 juli 2010 gegrond verklaard, voor zover de Ambtenaar heeft geweigerd aan belanghebbende op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een proceskostenvergoeding toe te kennen en de uitspraak van de Ambtenaar in zoverre vernietigd.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Ambtenaar heeft in zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep van de Ambtenaar beantwoord.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2011 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde A, tot hun bijstand vergezeld door B, alsmede de Ambtenaar.

1.7 De gemachtigde van belang¬hebbende heeft een pleitnota overgelegd.

1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende is bij het begin van het kalenderjaar 2008 eigenaar van het onderhavige object, plaatselijk bekend als a-straat 1 te Q (hierna: het object). Het object is een in 2006 gebouwd appartement met een berging/schuur en een parkeerplaats. De inhoud van het object is 658 m3.

2.2 De Ambtenaar heeft de waarde van het object per waardepeildatum 1 januari 2008 aanvankelijk vastgesteld op € 796.000 doch nadien, bij uitspraak op bezwaar, de vastgestelde waarde verminderd tot € 766.000. In de procedure voor de Rechtbank heeft de Ambtenaar een door C met dagtekening 8 september 2009 opgesteld taxatierapport overgelegd, waarin een waarde aan het object per waardepeildatum 1 januari 2008 is toegekend van € 766.000.

2.3 In het rapport is onder meer als referentieobject genoemd het appartement a-straat 2, dat in hetzelfde complex is gelegen als belanghebbendes object. Dit appartement, dat – wat bouw betreft – identiek is aan het appartement van belanghebbende en dus eveneens een inhoud heeft van 658 m³, is op 5 augustus 2008 verkocht voor een bedrag van € 800.000.

2.4 Belanghebbende heeft in bezwaar en beroep een door D op 10 april 2009 opgemaakt taxatierapport overgelegd, waarin een waarde aan het object per 1 januari 2008 wordt toegekend van € 611.000. D is in dat rapport uitgegaan van een inhoud van het object van 566 m³. Nadat hij had geconstateerd dat de inhoud van belanghebbendes appartement 658 m³ bedraagt, heeft D een waarde aan het object toegekend van € 636.073. Ter onderbouwing van die waarde heeft D het taxatierapport aangevuld met een gecorrigeerde taxatiekaart.

2.5 De Rechtbank heeft de Ambtenaar ter zake van de WOZ-waarde in het gelijk gesteld en ter zake van het geschil met betrekking tot de proceskostenvergoeding in het ongelijk gesteld.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is of de – na bezwaar – vastgestelde waarde van € 766.000 per waardepeildatum 1 januari 2008 te hoog is. De Ambtenaar beantwoordt deze vraag ontkennend en belanghebbende bevestigend.

3.2 Voorts is in het principale en incidentele hoger beroep in geschil of belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van de door hem in bezwaar en beroep gemaakte kosten. De Ambtenaar beantwoordt deze vraag ontkennend en belanghebbende bevestigend.

3.3 Voor zover de onder 3.2 vermelde vraag bevestigend moet worden beantwoord is de hoogte van de door de Rechtbank berekende vergoeding van de door belanghebbende in bezwaar en beroep gemaakte kosten in geschil.

3.4 Belanghebbende neemt met betrekking tot de WOZ-waarde het standpunt in dat de Ambtenaar bij de hiervoor vermelde waardevaststelling in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met het – naar hij stelt – grote verschil in inpandige luxe en verfraaiingen tussen zijn object en het vergelijkingsobject a-straat 2.

3.5 De Ambtenaar neemt het standpunt in dat in de na bezwaar vastgestelde waarde van € 766.000 niet slechts het verschil in ligging en uitzicht doch ook het door belanghebbende aangevoerde verschil in inpandige luxe in voldoende mate in de door hem verdedigde waarde is verdisconteerd.

3.6 Met betrekking tot de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende proceskostenvergoeding nemen beide partijen het standpunt in dat de Rechtbank een onjuiste uitvoering heeft gegeven aan het Besluit proceskosten bestuursrecht.

3.7 Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.8 Belanghebbende concludeert in hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot vaststelling van de waarde van zijn object per 1 januari 2008 op € 636.000 en tot veroordeling van de Ambtenaar in de door hem in bezwaar gemaakte proceskosten, inclusief de op de factuur ter zake van het taxatierapport aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting, alsmede de door hem in beroep en hoger beroep gemaakte kosten, berekend met toekenning van het juiste aantal proceshandelingen en een wegingsfactor 1.

3.9 De Ambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten

4. Beoordeling van het geschil

Beoordeling van het principale hoger beroep

4.1 Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde van het object worden bepaald op de waarde die aan het object dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger het object in de staat waarin dat zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44).

4.2 De bewijslast met betrekking tot de partijen verdeeld houdende vraag of de vastgestelde waarde van het object per waardepeildatum 1 januari 2008 niet te hoog is, rust op de Ambtenaar. De beantwoording van de vraag of de Ambtenaar aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van de stellingen die door belanghebbende zijn aangevoerd en van het bewijs dat hij – bij betwisting daarvan – voor die stellingen heeft bijgebracht.

4.3 De Ambtenaar verwijst in dit verband naar het in onderdeel 2.2 van deze uitspraak genoemde taxatierapport van C, waarin op basis van transactieprijzen van – in de ogen van C met het object van belanghebbende vergelijkbare – vergelijkingspanden wordt geconcludeerd tot een waarde van het object per waardepeildatum 1 januari 2008 van € 766.000.

4.4 C heeft de waarde bepaald op basis van de zogenoemde vergelijkingsmethode. Op zichzelf is dit een werkwijze die een goede benadering kan geven van de gezochte waarde. Het Hof acht de in het taxatierapport genoemde vergelijkingsobjecten b-straat 1 en a-straat 3 in dezen evenwel onvoldoende bruikbaar. Het appartement b-straat 1 verschilt qua ligging, uiterlijk, uitstraling en kwaliteit aanmerkelijk van belanghebbendes object. Het in het zelfde complex gelegen appartement a-straat 3 acht het Hof niet goed met belanghebbendes object vergelijkbaar, omdat dit kleiner is, anders is ingedeeld en – anders dan zijn object – is voorzien van een dakterras/berging.

4.5 Het Hof is van oordeel dat het door beide partijen aangebrachte vergelijkingspand a-straat 2, gelet op ligging, identieke inhoud en indeling, het meest geschikt is om als vergelijkingspand te fungeren.

4.6 De Ambtenaar neemt het standpunt in dat door de vermindering na bezwaar van de bij beschikking vastgestelde waarde van € 796.000 van het object tot € 766.000 ook de door belanghebbende in de van hem afkomstige stukken gestelde inpandige verschillen tussen het appartement a-straat 2 en het object in voldoende mate zijn verdisconteerd.

4.7 Naar het oordeel van het Hof maakt belanghebbende, met hetgeen hij naar voren heeft gebracht, aannemelijk dat de verkoopopbrengst van het appartement a-straat 2 in hoge mate is beïnvloed door de luxueuze afwerking daarvan. Belanghebbende heeft in de van hem afkomstige stukken en ter zitting van het Hof – mede bij monde van D.C. van Schie – gemotiveerd gesteld dat zijn object inpandig aanzienlijk minder luxueus is uitgevoerd dan het appartement a-straat 2. Hoewel de rechtsstrijd – van aanvang af – betrekking heeft op de inpandige verschillen tussen beide appartementen, heeft taxateur C belanghebbendes object noch het appartement a-straat 2 inpandig opgenomen. Daardoor heeft C zichzelf de kans ontnomen te bepalen in hoeverre er sprake is van de gestelde inpandige verschillen tussen beide appartementen en wat de aan die verschillen toe te rekenen invloed op de waarde is. Gelet op de geloofwaardige verklaringen van belanghebbende en van B over de bedoelde verschillen, een en ander in samenhang met het door belanghebbende overgelegde fotomateriaal, acht het Hof niet aannemelijk dat C bij zijn taxatie met de minder luxueuze uitvoering van het object ten opzichte van a-straat 2 voldoende rekening heeft gehouden.

4.8 Op grond van het hiervoor overwogene is het Hof van oordeel dat de Ambtenaar niet aan de op hem rustende last heeft voldaan aannemelijk te maken dat de waarde van het object niet te hoog is vastgesteld.

4.9 Gelet op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, brengt de omstandigheid dat een heffingsambtenaar niet erin is geslaagd de door hem vastgestelde waarde aannemelijk te maken, niet mee dat dan – zonder meer – de door een belanghebbende bepleite waarde in aanmerking wordt genomen. Op belanghebbende rust alsdan evenzeer de last de door hem verdedigde waarde aannemelijk te maken.

4.10 Belanghebbendes taxateur D heeft bij het nader bepalen van de door hem in beroep en hoger beroep verdedigde waarde van € 636.000 eveneens de vergelijkingsmethode gebruikt. Het Hof acht voor de toepassing van deze methode het op de onder 2.4 vermelde gecorrigeerde taxatiekaart vermelde vergelijkingpand c-straat 1 te R, gelet op de grootschaligheid van het complex waarvan dit appartement deel uitmaakt, de ligging, het uiterlijk en de uitstraling, niet goed bruikbaar. Gelet op de onder 4.4 door het Hof gebezigde gronden met betrekking tot het vergelijkingspand a-straat 3 is dit appartement evenmin als zodanig bruikbaar. Het Hof is dan ook van oordeel dat de gegevens op de bij het taxatierapport behorende gecorrigeerde taxatiekaart, en met name de daaruit voortvloeiende gemiddelde waarde per m³ die is gehanteerd voor de waardebepaling van het object, onvoldoende steun bieden aan de door de belanghebbende verdedigde waarde.

4.11 De vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde van € 636.000 per peildatum 1 januari 2008 aannemelijk heeft gemaakt, beantwoordt het Hof dan ook eveneens ontkennend.

4.12 Nu de Ambtenaar noch belanghebbende erin is geslaagd de door hem verdedigde waarde van het object per 1 januari 2008 aannemelijk te maken, zal het Hof zelf de gezochte waarde in goede justitie vaststellen. Het Hof zal daarbij aanknopen bij de door partijen in het geding gebrachte bewijsmiddelen.

4.13 Gelet op een en ander stelt het Hof de waarde van het object per 1 januari 2008 vast op € 710.000.

4.14 Met betrekking tot belanghebbendes grief dat de Rechtbank een te lage wegingsfactor heeft gehanteerd bij de berekening van de hem toegekende vergoeding van de door hem gemaakt kosten in beroep, overweegt het Hof als volgt. De wegingsfactor wordt bepaald naar gelang het gewicht van de zaak. Bij een zaak van gemiddeld gewicht bedraagt de wegingsfactor 1. Het Hof neemt als uitgangspunt dat een zaak in de beroepsfase in beginsel een wegingsfactor 1 (gemiddeld) heeft tenzij er duidelijk redenen zijn om hiervan af te wijken. De Rechtbank heeft, ervan uitgaande dat het beroep slechts gegrond was voor zover het was gericht tegen de geweigerde kostenvergoeding, kennelijk met toepassing van artikel 2, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) de wegingsfactor voor gewicht van de zaak kunnen stellen op 0,25. Beoordeeld naar belang en ingewikkeldheid van de onderhavige zaak en de omvang van de in het kader van de verleende rechtsbijstand verrichte werkzaamheden acht Hof, gelet op zijn eindoordeel, geen redenen aanwezig om van het algemene uitgangspunt af te wijken.

Beoordeling van het incidentele hoger beroep

4.15 Vaststaat dat belanghebbende in zijn aanvullend bezwaarschrift van 10 april 2009 de Ambtenaar heeft verzocht om vergoeding van de kosten. Voorts staat vast dat belanghebbendes bezwaar, beroep en hoger beroep gegrond zijn verklaard.

4.16 De Ambtenaar neemt primair het standpunt in dat de Rechtbank hem ten onrechte in de proceskosten van belanghebbende heeft veroordeeld. Subsidiair neemt hij het standpunt in dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.

4.17 De Ambtenaar stelt – kort samengevat – dat belanghebbende voor de bezwaarprocedure geen kosten heeft hoeven maken aangezien de rechtsbijstand is verleend op grond van een 'no cure no pay'-overeenkomst, inhoudende dat belanghebbende en de gemachtigde zijn overeengekomen dat in het geval van een verloren procedure niets is verschuldigd en dat in het geval van een gewonnen procedure niet meer is verschuldigd dan de toegekende vergoeding. Voorts stelt hij dat de kosten van het door belanghebbende in bezwaar ingebrachte taxatierapport niet voor vergoeding in aanmerking komen, aangezien taxateur D en de gemachtigde A de firmanten zijn van de vennootschap onder firma die zowel het bezwaarschrift als het taxatierapport heeft ingediend, waardoor – naar hij stelt – sprake is van vermenging van functies die een veroordeling in de kosten van het taxatierapport in de weg staat. Voor zover de met de werkzaamheden van de taxateur gemoeide kosten wel voor vergoeding in aanmerking komen, neemt de Ambtenaar met betrekking tot het bij de berekening van de proceskostenvergoeding te hanteren uurtarief van de taxateur het standpunt in dat de taxatiewerkzaamheden niet zijn aan te merken als werkzaamheden van wetenschappelijke of bijzondere aard als bedoeld in artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003.

4.18 Het Hof verwerpt de stelling van de Ambtenaar dat belanghebbende voor de bezwaarprocedure geen kosten heeft moeten maken. Het bestaan van een 'no cure no pay'-overeenkomst brengt mee dat indien de procedure wordt gewonnen, er proceskosten zijn verschuldigd voor het inschakelen van de rechtshulpverlener (zie CRvB 25 april 2000, nr. 97/10734 AAW, LJN ZB8757). Uit de door belanghebbende overgelegde facturen en bewijs van betaling en het overigens ter zake gestelde, maakt het Hof op dat hem kosten in rekening zijn en ook nog zullen worden gebracht. De omstandigheid dat de kosten worden gesteld op het bedrag dat een rechterlijke instantie toekent als kostenvergoeding, maakt niet dat geen sprake is van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ook de omstandigheid dat de gemachtigde de kosten pas na afloop van een procedure in rekening brengt, maakt het voorgaande niet anders.

4.19 Met betrekking tot de kosten van de namens belanghebbende ingeschakelde taxateur overweegt het Hof als volgt. Niet in geschil is dat het door taxateur D opgemaakte taxatierapport is opgemaakt in het kader van de bezwaarprocedure. A heeft ter zitting verklaard dat indertijd taxateur D en hij de enige firmanten waren van de vennootschap onder firma E en dat beiden vanuit hun eigen vakgebied en expertise cliënten zoals belanghebbende bedienden. Blijkens de bij de Rechtbank overgelegde factuur van 20 maart 2009 zijn de kosten van het door D opgemaakte taxatierapport en de kosten van het door A opgestelde bezwaarschrift aan belanghebbende in rekening gebracht. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat aan belanghebbende met toepassing van het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde een kostenvergoeding ter zake van het taxatierapport kan worden toegekend.

4.20 Artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Voor werkzaamheden als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, van de wet, waarvoor geen speciaal tarief is bepaald, geldt, naar gelang de werkzaamheden niet of in mindere mate van wetenschappelijke of bijzondere aard zijn, een tarief van ten hoogste € 81,23 per uur.”

4.21 Met betrekking tot de berekening van de hoogte van de kostenvergoeding ter zake van het taxatierapport stelt het Hof het in aanmerking te nemen tarief, met toepassing van het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde, op € 50 inclusief omzetbelasting per uur. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat de door de taxateur verrichte werkzaamheden geen werkzaamheden van wetenschappelijke of bijzondere aard zijn. Belanghebbendes stelling dat de op de genoemde factuur ter zake van het taxatierapport aan belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting in de proceskostenvergoeding dient te worden betrokken, acht het Hof juist.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond. Het incidentele hoger beroep van de Ambtenaar is ongegrond.

5. Kosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op:

voor de kosten in de bezwaarfase:

- 1 (bezwaarschrift) x € 161 x 1 (gewicht) = € 161

- kosten van een deskundige 8 uur à € 50 = € 400

€ 561

voor de kosten in eerste aanleg:

1 (beroepschrift) + 1 (verschijnen zitting) x € 437 x 1 (gewicht) = € 874

voor de kosten in hoger beroep:

1 (beroepschrift) + 1 (verweer) + 1 (zitting) x € 437 x 1 (gewicht) = € 1.311

Totaal € 2.746

6. Beslissing

Het Gerechtshof

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,

– verklaart het tegen de uitspraak van de Ambtenaar ingestelde beroep gegrond,

– vernietigt de uitspraak van de Ambtenaar,

– vermindert de vastgestelde waarde tot € 710.000,

– veroordeelt de Ambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.746,

– gelast dat de gemeente aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten

€ 41 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 111 in verband met het hoger beroep bij het Gerechtshof.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.

De beslissing is op 22 maart 2011 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(J.L.M. Egberts) (J.P.M. Kooijmans)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.