Home

Gerechtshof Den Haag, 19-01-2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:37, 22-004990-12

Gerechtshof Den Haag, 19-01-2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:37, 22-004990-12

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
19 januari 2015
Datum publicatie
19 januari 2015
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2015:37
Formele relaties
Zaaknummer
22-004990-12

Inhoudsindicatie

Het hof veroordeelt de verdachte ter zake van “moord, meermalen gepleegd” tot een levenslange gevangenisstraf.

In een periode van enkele dagen heeft de verdachte drie nog jonge vrouwen op koelbloedige wijze van het leven beroofd. Twee van hen waren ex-vriendinnen van de verdachte; het derde slachtoffer betreft de zus van één van hen. Het motief van de verdachte is gelegen in vernederingen die hem zouden zijn aangedaan. Het hof komt tot de conclusie dat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar is, zodat voor het opleggen van de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging geen aanleiding bestaat

Uitspraak

rolnummer 22-004990-12

parketnummer 11-870288-11

datum uitspraak 19 januari 2015

TEGENSPRAAK

meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Dordrecht van 11 oktober 2012 in de strafzaak tegen de verdachte:

[de verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],

thans gedetineerd [detentieadres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van

4 juli 2013, 23 september 2013, 4 maart 2014,

26 september 2014, 8 december 2014, 15 december 2014,

16 december 2014 en 5 januari 2015.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

Procesgang

In eerste aanleg is de verdachte van het onder

3 impliciet primair en 4 impliciet primair ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder

1. impliciet primair, 2 impliciet primair,

3 impliciet subsidiair, 4 impliciet subsidiair,

5 impliciet primair en 6 ten laste gelegde veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Omtrent de vordering van de benadeelde partij [Y] en de in beslag genomen voorwerpen is beslist als nader in het vonnis omschreven. Voorts is aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd.

Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.

Op grond van het oordeel dat het Openbaar Ministerie te laat hoger beroep heeft ingesteld, heeft het hof het Openbaar Ministerie ter terechtzitting van

23 september 2013 niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.

Omvang van het hoger beroep

Blijkens de “akte rechtsmiddel” is het namens de verdachte ingestelde hoger beroep niet gericht tegen de beslissing van de rechtbank ten aanzien van het onder

3 en 4 ten laste gelegde.

Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.

Het voorgaande brengt mee, dat het hof - nu in eerste aanleg ter zake van de onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 ten laste gelegde feiten één hoofdstraf is uitgesproken - op grond van artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering alsnog een hoofdstraf voor het in eerste aanleg onder 3 en 4 bewezen verklaarde zal bepalen.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover in hoger beroep aan de orde - ten laste gelegd dat:

1.

hij op of omstreeks 16 mei 2011 te Zwijndrecht, in elk geval in Nederland, opzettelijk, en al dan niet met voorbedachten rade,

- [ slachtoffer II] (geboren op [geboortedatum])

van het leven heeft beroofd,

immers heeft verdachte met dat opzet, en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, meerdere malen, althans eenmaal, op die

- [ slachtoffer II] (geboren op [geboortedatum])

geschoten met een vuurwapen, waarbij hij, verdachte, haar heeft geraakt in haar hoofd, althans in haar lichaam, tengevolge waarvan die

- [ slachtoffer II] (geboren op [geboortedatum])

is overleden;

2.

hij op of omstreeks 16 mei 2011 te Zwijndrecht, in elk geval in Nederland, opzettelijk, en al dan niet met voorbedachten rade,

- [ slachtoffer III] (geboren op [geboortedatum])

van het leven heeft beroofd,

immers heeft verdachte met dat opzet, en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg,

meerdere malen, althans eenmaal, op die

- [ slachtoffer III] (geboren op [geboortedatum])

geschoten met een vuurwapen, waarbij hij, verdachte, haar heeft geraakt in haar hoofd en/of in haar arm en/of in haar hand en/of in haar borst, althans in haar lichaam, tengevolge waarvan die

- [ slachtoffer III] (geboren op [geboortedatum])

is overleden;

5.

hij op of omstreeks 12 mei 2011, althans in of omstreeks de periode van 12 mei 2011 tot en met 20 mei 2011 te Helmond, in elk geval in Nederland, opzettelijk, en al dan niet met voorbedachten rade,

- [ slachtoffer I] (geboren op [geboortedatum]) (blijkens haar naar het Nederlands vertaalde geboorteakte genaamd [X])

van het leven heeft beroofd,

immers heeft verdachte met dat opzet, en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, meerdere malen, althans eenmaal, op die

- [ slachtoffer I] (geboren op [geboortedatum]) (blijkens haar naar het Nederlands vertaalde geboorteakte genaamd [X])

geschoten met een vuurwapen, waarbij hij, verdachte, haar heeft geraakt in haar hoofd en/of in haar rug, althans in haar lichaam, tengevolge waarvan die

- [ slachtoffer I] (geboren op [geboortedatum]) (blijkens haar naar het Nederlands vertaalde geboorteakte genaamd [X])

is overleden;

6.

hij in of omstreeks de periode van 12 mei 2011 tot en met 20 mei 2011 te Zwijndrecht en/of te Helmond en/of te Oss en/of te 's-Hertogenbosch, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een vuurwapen van categorie III onder 1, in de vorm van een pistool, te weten een pistool (merk: FN-Herstal, model: 1910/22, kaliber: 7.65 mm, voorzien van een geluiddemper), en/of munitie van categorie III, te weten één of meerdere kogelpatro(o)n(en) (merk: Sellier en Bellot, kaliber: 7.65 mm), voorhanden heeft gehad.

Verweer met betrekking tot de schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM

De raadsman heeft betoogd dat de zaak naar de rechtbank Rotterdam dient te worden teruggewezen. In de visie van de verdediging is in de eerste aanleg het recht van de verdachte op een onpartijdige rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) geschonden. Voorts is volgens de verdediging in eerste aanleg in strijd gehandeld met de onschuldpresumptie als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het EVRM.

Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat de meervoudige kamer van de rechtbank Dordrecht op 10 november 2011 in de zaak tegen de medeverdachte [getuige B] vonnis heeft gewezen. In dit vonnis hebben de betrokken rechters zich uitgelaten over de geloofwaardigheid van de verklaringen van de verdachte en over diens betrokkenheid bij het levensdelict dat jegens [slachtoffer I] is gepleegd. Twee van de rechters die dit vonnis hebben gewezen hebben vervolgens op

11 oktober 2012 ook vonnis gewezen in de onderhavige zaak van de verdachte.

Tevens heeft de raadsman aangevoerd dat door het optreden van een teamvoorzitter, tevens rechter, bij de rechtbank Dordrecht de onpartijdigheid van het gerecht in eerste aanleg is geschonden. In het onderzoek naar de wijze waarop het instellen van het hoger beroep door het Openbaar Ministerie in de onderhavige zaak heeft plaatsgevonden, heeft deze teamvoorzitter geconcludeerd en naar buiten gebracht dat door een “foutieve wijze van raadplegen door nieuwe griffiemedewerkers” de verdediging op 26 oktober 2012 is bericht dat het Openbaar Ministerie geen hoger beroep had ingesteld. De teamvoorzitter heeft aldus de indruk gewekt dat het Openbaar Ministerie tijdig hoger beroep had ingesteld, terwijl dit in werkelijkheid niet zo was. In de visie van de verdediging wekt het resultaat van het onderzoek door deze teamvoorzitter de schijn van vooringenomenheid ten faveure van het Openbaar Ministerie.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Terugwijzing op grond van het bepaalde in artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering dient naast de in dat artikel genoemde gevallen onder andere ook plaats te vinden wanneer zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht, dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige instantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

Een rechter wordt uit hoofde van zijn aanstelling vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.

De medeverdachte [getuige B] is op 10 november 2011 door de rechtbank Dordrecht – kort gezegd - veroordeeld voor het voorhanden hebben van twee vuurwapens en het bemoeilijken van de nasporing en vervolging van een levensdelict. De naam van de verdachte komt niet in de bewezenverklaringen van dit vonnis voor en voornoemde [getuige B] is niet veroordeeld wegens het plegen van de feiten die de verdachte worden verweten, maar wegens andere strafbare feiten. In dit vonnis is de volgende passage opgenomen:

“Verdachte is vervolgens bij [de verdachte], die weer in het bezit was van het vuurwapen, in de auto gestapt, ondanks dat hij wist dat [de verdachte] een levensdelict had gepleegd.”

De verdachte heeft bij de politie alsmede ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij

[slachtoffer I] heeft gedood.

Het hof is van oordeel dat de rechtbank met voornoemde passage in het vonnis van de medeverdachte [getuige B] – welke passage het hof overigens leest als een vaststelling in het kader van de interactie tussen de verdachte en genoemde [getuige B] – geen blijk heeft gegeven van een standpunt over de geloofwaardigheid van de verdachte.

De omstandigheid dat de bedoelde rechters in de zaak van bedoelde medeverdachte hebben vastgesteld dat de verdachte een levensdelict heeft gepleegd mede bezien tegen de achtergrond dat de verdachte dit feit van het begin af aan heeft bekend en is blijven bekennen is geen uitzonderlijke omstandigheid die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechters jegens de verdachte een vooringenomenheid koesterden, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Ook overigens is het hof niet gebleken van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden.

Aldus is niet gebleken dat de deelname van bedoelde rechters aan de berechting door de meervoudige kamer van de rechtbank Dordrecht de conclusie rechtvaardigt dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechter. Evenmin is gebleken dat in strijd met de onschuldpresumptie is gehandeld.

Overigens is niet gebleken dat de door de verdediging bedoelde teamvoorzitter deel uitmaakte van de meervoudige kamer die op 11 oktober 2012 in de onderhavige zaak vonnis heeft gewezen. De vraag of de teamvoorzitter vooringenomen is geweest dan wel de schijn daarvan heeft gewekt, is daarom ter beoordeling van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de behandelend rechters niet relevant.

Het vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet volledig verenigt.

Overige verweren

De verdediging heeft betoogd dat de verdachte van het onder 6 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken, althans dat diens straf moet worden verminderd. Ter onderbouwing hiervan heeft de raadsman het volgende – zakelijk weergegeven – aangevoerd.

In de onderhavige zaak zijn als opsporingsmiddel zogenoemde stille sms-berichten (ook wel bekend als stealth sms-berichten) ingezet. Uit het procesdossier blijkt echter niet of onvoldoende op welke wijze en in welke mate voornoemd opsporingsmiddel is ingezet. Hierdoor is in de visie van de verdediging niet voldaan aan het beginsel van “disclosure of evidence”. Als gevolg hiervan kan de verdediging niet nagaan of de aanhouding van de verdachte rechtmatig is.

Nu het er volgens de verdediging voor moet worden gehouden dat de inzet van stille sms-berichten tot het traceren van de verblijfplaats van de verdachte en diens aanhouding aldaar heeft geleid en omtrent de inzet van het bewuste opsporingsmiddel geen of onvoldoende duidelijkheid is verkregen, is de aanhouding van de verdachte onrechtmatig. Om die reden dient al het bewijsmateriaal, waaronder het vuurwapen met bijbehorende munitie en de afscheidsbrief van de verdachte, dat als gevolg van de aanhouding is verkregen, als onrechtmatig verkregen te worden beschouwd en mitsdien van het bewijs te worden uitgesloten.

Het hof stelt op grond van het procesdossier, alsmede het onderzoek ter terechtzitting, het volgende vast.

Op 16 mei 2011 te 10.25 uur is bij het landelijk alarmnummer 112 een melding van een schietpartij in een woning aan de [straat Z] te Zwijndrecht binnengekomen. Bij de schietpartij zijn drie vrouwen om het leven gekomen. Het vierde slachtoffer heeft de schietpartij overleefd. Het betreft [slachtoffer IV], de vader van twee van de om het leven gekomen vrouwen en tevens echtgenoot van het derde vrouwelijke slachtoffer. [slachtoffer IV] heeft verklaard dat de schutter mogelijk de ex-vriend is van zijn jongste dochter

[slachtoffer III]. Volgens [slachtoffer IV] zou die ex-vriend in de buurt van Den Bosch wonen en eerder bedreigingen hebben geuit. Uit onderzoek is gebleken dat de ex-vriend van [slachtoffer III] de verdachte is. Op grond van het vorenstaande is jegens de verdachte de verdenking gerezen dat laatstgenoemde zich schuldig heeft gemaakt aan meervoudige moord c.q. doodslag, strafbaar gesteld in artikel 289 respectievelijk artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.

Om die reden is op 16 mei 2011 een bevel ex artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering op het bij de verdachte in gebruik zijnde telefoonnummer [telefoonnummer 1] afgegeven. Voorts is op die datum een bevel ex artikel 126n van het Wetboek van Strafvordering afgegeven.

Daarnaast is in het kader van het onderzoek gebruik gemaakt van stille sms-berichten.

Aan de hand van de inhoud van het op 16 september 2014 opgemaakte proces-verbaal omtrent de inzet van de stille sms-berichten stelt het hof vast dat op 17 mei 2011 te 19.50 uur en 19.52 uur alsmede op 18 mei 2011 te

09.24

uur en 09.25 uur stille sms-berichten naar het bij de verdachte in gebruik zijnde telefoonnummer [telefoonnummer 1] zijn verzonden om te checken of de getapte telefoonlijn intact was en/of er technische storingen waren. Gebleken is dat de telefoon van de verdachte op de genoemde tijdstippen was uitgeschakeld.

Op 18 mei 2011 heeft de telefoon met het bij de verdachte in gebruik zijnde telefoonnummer [telefoonnummer 1] een zendmast in Den Bosch aangestraald. Voorts is uit de politiesystemen naar voren gekomen dat [getuige A] een relatie van de verdachte is. [getuige A] is ingeschreven op het adres [adres X] te Den Bosch.

Op 18 mei 2011 is op grond van artikel 2 van de Politiewet 1993 op het adres [adres X] te Den Bosch een observatieteam ingezet om de verdachte te traceren en zo mogelijk te volgen. In het kader van de inzet van het observatieteam zijn op 18 mei 2011 tussen 10.20 uur en 11.20 uur om de tien minuten stille sms-berichten verzonden met als doel het traceren van de verdachte.

Het observatieteam heeft op 18 mei 2011 van 11.00 uur tot 17.00 uur de woning aan de [adres X] te Den Bosch onder observatie genomen en heeft daarbij geen bijzonderheden waargenomen. Op 19 mei 2011 is de woning opnieuw geobserveerd. Op 20 mei 2011 is een bevel tot stelselmatige observatie afgegeven. Op grond van dat bevel is van 09.30 uur tot 21.10 uur de woning aan meergenoemd adres onder observatie genomen.

In het kader van de inzet van een zogenoemde Imsi-catcher – voor welke inzet toestemming door de officier van justitie was verleend – zijn op 20 mei 2011 om 13.50 uur, 13.55 uur, 13.57 uur, 16.23 uur, 16.28 uur en 16.29 uur stille sms-berichten naar het telefoonnummer [telefoonnummer 1] verzonden. Om 15.31 uur is een stil sms-bericht verzonden naar een ander telefoonnummer dat bij de verdachte in gebruik was, te weten het telefoonnummer [telefoonnummer 2]. Voor dat telefoonnummer is op 20 mei 2011 een tapbevel afgegeven. De telefoon van de verdachte was op die tijdstippen telkens uitgeschakeld.

Op 20 mei 2011 om 19.50 uur heeft een van de bij de observatie betrokken opsporingsambtenaren de verdachte gezien en herkend. De verdachte stond op het balkon aan de achterzijde van de woning aan de [adres X]. De verdachte is diezelfde dag om 21.04 uur buiten heterdaad aangehouden op grond van verdenking van overtreding van de artikelen 287/289 van het Wetboek van Strafrecht.

In verband met de omstandigheid dat de verdachte voorafgaand aan de inzet van de Imsi-catcher was aangehouden, is van de inzet daarvan afgezien.

Omtrent de inzet van het opsporingsmiddel stille sms-berichten is verantwoording afgelegd in twee – op verzoek van de verdediging opgemaakte - processen-verbaal d.d.

16 september 2014 en 10 november 2014. Blijkens die processen-verbaal zijn in de periode van 17 mei 2011 tot en met 20 mei 2011 in totaal zeventien stille sms-berichten verzonden. In verband met de omstandigheid dat in die periode de telefoon van de verdachte veelal was uitgeschakeld zitten veel voicemailnotificaties in de tap. Het feit dat sommige serienummers meerdere malen zijn uitgewerkt betekent niet dat er meer dan zeventien stille sms-berichten zijn verzonden.

Gelet op de hierboven vastgestelde feiten en omstandigheden is naar het oordeel van het hof minutieus gerelateerd welke opsporingsmiddelen op welke wijze hebben geleid tot de ontdekking en aanhouding van de verdachte. De stelling van de verdediging, inhoudende dat niet is voldaan aan het beginsel van “disclosure of evidence” en mitsdien niet kan worden nagaan of de aanhouding van de verdachte rechtmatig is, mist daarom feitelijke grondslag. Het verweer dient reeds daarom te worden verworpen.

Vervolgens rijst de vraag of door de inzet van stille sms-berichten zodanige inbreuk op de privacy van de verdachte is gemaakt dat die inzet onrechtmatig is.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1569) overwogen dat opsporingsambtenaren op grond van artikel 2 van de Politiewet 1993 (thans artikel 3 van de Politiewet 2012) alleen bevoegd zijn stille sms-berichten te gebruiken op een wijze die een beperkte inbreuk maakt op grondrechten van burgers en die niet zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. In het bijzonder kan de toepassing van deze opsporingsmethode jegens de gebruiker van het telefoontoestel onrechtmatig zijn indien zij in verband met de duur, intensiteit en frequentie ervan geschikt is om een min of meer compleet beeld te verkrijgen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de betrokkene.

Gezien de beperkte duur, intensiteit en frequentie van toezending van de stille sms-berichten, was bedoeld opsporingsmiddel niet geschikt om een min of meer compleet beeld te verkrijgen van (bepaalde aspecten van) het persoonlijk leven van de verdachte. De inzet van het bewuste opsporingsmiddel heeft aldus slechts beperkt inbreuk gemaakt op voornoemd grondrecht en is daardoor niet zeer risicovol geweest voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. Ofschoon niet is gebleken dat de officier van justitie voor het gebruik van dit opsporingsmiddel toestemming heeft verleend, leidt zulks nog niet op voorhand tot de onrechtmatigheid ervan, mede nu ten tijde van het verzenden van de stille sms-berichten reeds uitvoering werd gegeven aan andere – wel bij wet voorziene en potentieel ingrijpender – opsporingsmiddelen waartoe de officier van justitie wel had bevolen.

Het hof concludeert mitsdien op basis van voornoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, dat de inzet van stille sms-berichten in de onderhavige zaak niet onrechtmatig was. Het verweer dient daarom te worden verworpen.

De raadsman heeft betoogd dat de op 17 augustus 2011 afgelegde verklaringen van de verdachte, voor zover die betrekking hebben op de voorbedachte raad, onvoldoende betrouwbaar zijn om voor het bewijs te kunnen worden gebezigd. In dat verband heeft de raadsman het volgende aangevoerd:

  1. de verklaringen zijn afgelegd zonder dat de verdachte daaraan voorafgaand gebruik heeft gemaakt van zijn consultatierecht en zonder bijstand van een raadsman tijdens het verhoor;

  2. de verklaringen van de verdachte betreffen grootspraak en zijn ingegeven door zijn innerlijke drang zich anders voor te willen doen dan hij is;

  3. de verklaringen zijn afgelegd nadat de verdachte twee maanden in een isoleercel had gezeten. De effecten daarvan, in combinatie met slaapstoornissen waarmee de verdachte te kampen had, doen afbreuk aan de betrouwbaarheid van de verklaringen;

  4. de verdachte heeft zijn verklaringen aan de hand van het dossier gereconstrueerd.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Ad A:

Het hof stelt op grond van het procesdossier vast dat de verdachte voorafgaand aan zijn eerste verhoor op

21 mei 2011 gebruik heeft gemaakt van zijn

consultatierecht. De daarop volgende verhoren op

22 mei 2011, 24 mei 2011, 27 mei 2011 en 8 juni 2011 zijn telkens bijgewoond door de toenmalige raadsvrouw van de verdachte mr. T. Sandrk. Tijdens die verhoren heeft de verdachte zich ten aanzien van de feiten op zijn zwijgrecht beroepen. In verband met de omstandigheid dat mr. Sandrk op vakantie was, is de verdachte op

15 augustus 2011 (de maandag voorafgaand aan het verhoor van 17 augustus 2011) door mr. Smit, kantoorgenoot van mr. Sandrk bezocht. Mr. Smit heeft de verdachte in kennis gesteld van het voornemen van de politie om de verdachte op 17 augustus 2011 te horen. Voorafgaand aan het bewuste verhoor heeft de politie de verdachte medegedeeld dat

mr. Smit in verband met verplichtingen elders niet in de gelegenheid is om het verhoor bij te wonen. De verdachte heeft vervolgens op eigen initiatief een uitvoerige en gedetailleerde verklaring afgelegd.

Uit hetgeen hierboven is vastgesteld, leidt het hof af dat de verdachte op 15 augustus 2011, derhalve voorafgaande aan het verhoor op 17 augustus 2011, contact met mr. Smit heeft gehad. De omstandigheid dat mr. Smit niet bij het verhoor aanwezig kon zijn, is voor de verdachte kennelijk geen beletsel geweest om een verklaring af te leggen; hij heeft op eigen initiatief verklaard.

Ad B:

Uit het proces-verbaal van verhoor d.d. 17 augustus 2011 leidt het hof af dat een artikel in de Volkskrant van

6 augustus 2011, waarin de verdachte werd afgeschilderd als ‘loverboy’, voor de verdachte aanleiding is geweest om zijn verklaringen af te leggen. Door te verklaren heeft de verdachte de leugens omtrent zijn persoon willen rechtzetten. Als hij het krantenartikel niet had gelezen, zou hij niet hebben verklaard, aldus de verdachte.

In dat licht acht het hof niet aannemelijk dat de verklaringen van de verdachte zijn ingegeven door grootspraak en de innerlijke drang zich anders te willen voordoen dan hij is. Veeleer heeft hij kennelijk willen nuanceren en corrigeren wat over hem in de media werd geschreven.

Het hof acht het overigens niet aannemelijk geworden dat door de politie op de verdachte druk is uitgeoefend. Aan de hand van de inhoud van de verhoren stelt het hof vast dat aan de verdachte open vragen zijn gesteld. Dat de verdachte bij de beantwoording van die vragen zelf bepaalde wat hij wilde verklaren, blijkt bijvoorbeeld uit de omstandigheid dat hij heeft verklaard op bepaalde onderwerpen later terug te zullen komen.

Ad C:

Het hof stelt op grond van de zich in het dossier bevindende stukken het volgende vast.

Op 26 mei 2011 is de verdachte voor zijn eigen veiligheid onder cameratoezicht in een isoleercel geplaatst. Het daartoe strekkend besluit van de directeur van de Penitentiaire Inrichting “[PI X]” is op

2 juni 2011, 14 juni 2011 en 28 juni 2011 verlengd. Op

4 juli 2011 is het besluit geschorst en is de verdachte teruggeplaatst naar een normaal regime.

De verdachte heeft aldus van 26 mei 2011 tot 4 juli 2011, een periode van ruim vijf weken, in een isoleercel gezeten. De verdachte is op 27 mei 2011 en 8 juni 2011 door de politie in aanwezigheid van zijn toenmalige raadsvrouw gehoord. Uit de processen-verbaal van die verhoren blijkt niet dat de verdachte te kampen had met effecten van isolatie, in combinatie met slaapstoornissen.

Het tijdsverloop tussen de datum waarop het besluit tot plaatsing in de isoleercel werd geschorst en de datum waarop de gewraakte verklaringen zijn afgelegd, bedraagt zes weken. In verband met het voorgenomen verhoor op

17 augustus 2011 heeft de verdachte op 15 augustus 2011 nog contact gehad met mr. Smit, kantoorgenoot van zijn toenmalige raadsvrouw. Laatstgenoemde heeft toen bij de politie geen melding gemaakt van het feit dat de verdachte als gevolg van de effecten van isolatie, in combinatie met slaapstoornissen, niet in staat was om een verklaring af te leggen.

Gelet op hetgeen hierboven is vastgesteld, acht het hof niet aannemelijk geworden dat de verdachte ten tijde van het afleggen van zijn verklaringen te kampen had met effecten van diens isolatie, in combinatie met slaapstoornissen, die hem ertoe hebben gebracht in strijd met de waarheid te verklaren.

Ad D:

Het hof stelt vast dat de verklaringen van de verdachte, afgelegd op 17 augustus 2011 uitvoerig en gedetailleerd zijn en niet alleen aansluiten bij objectief bewijsmateriaal (daaruit zou hypothetisch, door iemand met een ijzersterk geheugen, nog wel een ‘reconstructie’ kunnen worden gemaakt) maar dat de verdachte ook de voorgeschiedenis van zijn relaties met de slachtoffers uitvoerig toelicht en vertelt over zijn motieven en bijvoorbeeld het tijdstip waarop hij het besluit nam om [slachtoffer I] te doden (namelijk al bij de eerste ontmoeting in 2011). De stelling van de verdediging dat deze verklaringen op een ‘reconstructie’ zouden berusten is niet aannemelijk.

Nu het hof de door de raadsman onder A tot en met D aangevoerde omstandigheden niet aannemelijk geworden acht, dient het verweer te worden verworpen.

Evenals de rechtbank acht het hof de op 17 augustus 2011 afgelegde verklaringen van de verdachte niet op voorhand integraal onbetrouwbaar en zal het hof delen van die verklaringen voor het bewijs bezigen.

Voorwaardelijk verzoek

Op 15 december 2014 heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het (doen) horen van een deskundige omtrent de betrouwbaarheid van de verklaringen die de verdachte op 17 augustus 2011 omtrent de voorbedachte raad heeft afgelegd.

Nu in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen begin van aannemelijkheid is gevonden dat meergenoemde verklaringen van de verdachte onbetrouwbaar zijn, acht het hof het hof nader onderzoek door een deskundige niet noodzakelijk.

In de visie van de verdediging dient de door de verdachte geschreven brief van het bewijs te worden uitgesloten. In dat verband heeft de raadsman aangevoerd dat de brief is geschreven uit verwardheid en – zo begrijpt het hof - vanuit de behoefte door middel van onwaarheden een begrijpelijke uitleg voor zijn daden te geven.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Tijdens zijn verhoor op 17 augustus 2011 heeft de verdachte uitvoerig verklaard over zijn relatie met [slachtoffer I], die ten tijde van het begin van die relatie minderjarig was. Aan de hand van de inhoud van die verklaring stelt het hof vast dat die relatie gekenmerkt werd door spanningen en ruzies. Tijdens de relatie was [slachtoffer I] zwanger van de verdachte geraakt. Onder druk van haar stiefmoeder heeft [slachtoffer I] abortus laten plegen. De verdachte nam haar dat kwalijk en noemde haar een moordenares. Nadat de relatie was beëindigd heeft de verdachte [slachtoffer I], zoals hij zelf ook heeft erkend, eind 2006 een

e-mailbericht gestuurd, waarin hij dreigde haar iets aan te doen. Voor het verzenden van die e-mail heeft de verdachte in 2007 een transactie in de vorm van een taakstraf geaccepteerd. Door toedoen van [slachtoffer I] heeft de verdachte naar eigen zeggen een strafblad gekregen. Als gevolg daarvan – zo stelt de verdachte in latere verhoren – heeft hij niet die dingen kunnen doen die hij had willen doen. Zo heeft de verdachte tijdens zijn verhoor op 24 augustus 2011 te 10.54 uur verklaard dat hij geen lid van een schietvereniging kon worden, omdat hij in 2006 een strafblad had. De verdachte “zat sinds 2006 helemaal vast” en dat kwam allemaal door [slachtoffer I] die aangifte tegen hem had gedaan. Vanaf 2007 is de verdachte het profiel van [slachtoffer I] op internet gaan bekijken. De foto’s waarop zij volgens de verdachte halfnaakt stond afgebeeld en die zij van zichzelf op internet had geplaatst, in combinatie met het feit dat zij volgens hem om de maand een andere vriend had, maakte de verdachte jaloers en boos. Omdat hij haar nog als zijn echtgenote en moeder van zijn ongeboren kind beschouwde, voelde hij zich bovendien door haar vernederd.

Toen hij op 16 februari 2011 door een vriendin van

[slachtoffer I] werd benaderd met de vraag of [slachtoffer I] weer contact met hem mocht opnemen, heeft de verdachte daarmee ingestemd.

Uit de door hem geschreven afscheidsbrief blijkt dat de verdachte het hernieuwde contact met [slachtoffer I] accepteerde om wraak te kunnen nemen.

Tijdens zijn tweede verhoor op 17 augustus 2011 heeft de verdachte omtrent de brief verklaard:

“Ik schreef de waarheid, ik heb het gedaan, dit is mijn reden”.

Op de vraag van de verhorende rechercheurs waarom de verdachte in zijn brief meer schreef over [slachtoffer I] dan over het incident in Zwijndrecht, heeft de verdachte geantwoord:

“(…)Het ging me meer om [slachtoffer I], dat was mijn doel”.

Dat wraak het motief van de verdachte is geweest om [slachtoffer I] van het leven te beroven, sluit niet alleen aan bij hetgeen de verdachte tijdens zijn eerste verhoor op 17 augustus 2011 omtrent zijn gevoelens jegens haar heeft verklaard, maar ook bij hetgeen [getuige B] en [getuige A] hebben verklaard.

[getuige B] heeft tijdens zijn tweede verhoor op 8 juni 2011 verklaard van de verdachte te hebben gehoord dat laatstgenoemde “iets ergs had gedaan”. De verdachte had ruzie met zijn vriendin gehad. Volgens [getuige B] heeft de verdachte iets in de richting van ‘woede’ of ‘wraak’ gezegd. Op 14 juni 2011 heeft [getuige B] verklaard dat de verdachte tegen hem had gezegd dat hij [slachtoffer I] twee keer in het hoofd en een keer in de rug had geschoten om er zeker van te zijn dat ze dood was.

[getuige A] heeft op 4 augustus 2011 tegenover de politie verklaard dat de verdachte hem had gezegd dat de gedachte om [slachtoffer I] te vermoorden al sinds het verbreken van de relatie bij hem – verdachte – aanwezig is geweest. De verdachte had [getuige A] een wapen getoond en hem gezegd dat hij “de vuiligheid die hem was aangedaan zou vermoorden”.

Gelet op het feit dat de inhoud van de brief aansluit bij de op 17 augustus 2011 afgelegde verklaringen van de verdachte, alsmede bij de verklaringen van [getuige B] en [getuige A] (waarover hieronder meer), acht het hof niet aannemelijk dat de brief niet de waarheid bevat en slechts het resultaat is van verwardheid. Het hof acht in dat licht evenmin aannemelijk dat de verdachte met het schrijven van de brief onwaarheden heeft verkondigd.

Het verweer wordt daarom verworpen.

De raadsman heeft betoogd dat de verklaringen van

[getuige A] onvoldoende betrouwbaar zijn, omdat [getuige A] als gevolg van een scooterongeluk aan geheugenverlies lijdt. In de visie van de verdediging dienen diens verklaringen van het bewijs te worden uitgesloten.

Het hof stelt op grond van de zich in het dossier bevindende stukken vast dat [getuige A] op 21 mei 2011,

22 mei 2011, 26 mei 2011, 9 juni 2011 te 10.30 uur en

9 juni 2011 te 12.37 uur door de politie is gehoord. In die verklaringen heeft [getuige A] getracht de verdachte, zijn neef, in bescherming te nemen. Eerst op

4 augustus 2011 heeft [getuige A] een voor de verdachte belastende verklaring afgelegd. De verklaring is gedetailleerd en vindt op belangrijke onderdelen steun in zowel de verklaringen van de verdachte zelf als ander (objectief) bewijsmateriaal.

Zo heeft [getuige A] verklaard van de verdachte te hebben gehoord dat de verdachte op [slachtoffer I] heeft geschoten, terwijl zij de woonkamer uitliep. Daarbij heeft de verdachte [slachtoffer I] een aantal keren in het achterhoofd en één keer in haar rug geraakt. Dat deel van de verklaring van [getuige A] vindt steun in het forensisch onderzoek op de plaats delict, alsmede in de bevindingen van de patholoog die zijn verwoord in het sectierapport d.d. 31 augustus 2011 betreffende het stoffelijk overschot van [slachtoffer I].

Voorts heeft [getuige A] verklaard dat de verdachte hem in zijn woning het vuurwapen heeft laten zien, waarmee hij [slachtoffer I] om het leven heeft gebracht. Op de vraag van [getuige A] waarom de verdachte dat vuurwapen had, heeft de verdachte geantwoord dat hij de vuiligheid die hem was aangedaan zou vermoorden. Volgens de verdachte was [slachtoffer I] vervuild, omdat ze na het verbreken van de relatie meerdere jongens had gehad. De verklaring van [getuige A] vindt steun in de verklaringen van de verdachte. Zo heeft de verdachte op 25 augustus 2011 verklaard:

“(…)Nadat ik hem heb verteld dat ik [slachtoffer I] had vermoord, vroeg hij: waarom heb je dat gedaan en ik heb geantwoord dat er in het verleden te veel vuiligheid was gebeurd en dat de vuiligheid nog steeds doorging”.

Dat wraak het motief van de verdachte is geweest, zoals [getuige A] heeft verklaard, blijkt niet alleen uit zijn eigen verklaringen, maar ook uit de afscheidsbrief.

Volgens [getuige A] heeft de verdachte in de laatste weken voor zijn aanhouding in de woning van [getuige A] verbleven. Uit de stukken blijkt dat de verdachte op

20 mei 2011 in de woning van [getuige A] is aangehouden. Op de zolder van die woning is het gebruikte vuurwapen met munitie en geluiddemper aangetroffen.

Op grond van het bovenstaande ziet het hof geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de belastende verklaring van [getuige A]. Dat [getuige A] ter terechtzitting in hoger beroep van 8 december 2014 – ruim drieënhalf jaar na de gebeurtenissen – heeft verklaard zich niet veel meer te kunnen herinneren maakt dat niet anders. Feit van algemene bekendheid is dat geheugenverlies na een dergelijke periode vaker voorkomt en op zichzelf weinig zegt.

Ook ten aanzien van de als verdachte afgelegde verklaringen van [getuige B] heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat die verklaringen onvoldoende betrouwbaar zijn om voor het bewijs te kunnen worden gebezigd. In dat verband heeft de verdediging aangevoerd dat de suggestieve wijze van verhoren, het feit dat [getuige B] heeft verklaard op de bewuste dag veel te hebben gedronken en de omstandigheid dat [getuige B] voortdurend terugkomt op zijn verklaringen, afbreuk doet aan de betrouwbaarheid ervan. Bovendien betreft het de-auditu verklaringen.

Het hof stelt vast dat de verklaringen van [getuige B] – met name het deel dat betrekking heeft op het verpakken van het stoffelijk overschot van [slachtoffer I] – gedetailleerd zijn en op belangrijke onderdelen steun vinden in ander (objectief) bewijsmateriaal. [getuige B] heeft verklaard dat de verdachte uit ‘woede’ of ‘wraak’ [slachtoffer I] had neergeschoten. Daarbij zou de verdachte een paar kogels in het hoofd en een kogel in de rug van [slachtoffer I] hebben geschoten. Dat wraak het motief van de verdachte is geweest om [slachtoffer I] van het leven te beroven, blijkt uit de op 17 augustus 2011 afgelegde verklaringen van de verdachte en de ‘afscheids’brief. Het sectierapport biedt steun voor de verklaring van [getuige B] dat de verdachte hem heeft verteld dat hij een paar kogels in het hoofd en een kogel in de rug van [slachtoffer I] had geschoten.

Voorts vinden de verklaringen van [getuige B] omtrent de wijze waarop het stoffelijk overschot van [slachtoffer I] was ingepakt steun in de bevindingen van de ter plaatse gekomen politie, het forensisch onderzoek op de plaats delict, alsmede in de op 17 augustus 2011 afgelegde verklaringen van de verdachte.

Anders dan de raadsman heeft betoogd, kan het hof uit de vraagstelling in de processen-verbaal van verhoor niet afleiden dat die suggestief is geweest. Dat [getuige B] op 12 mei 2011 mogelijk onder invloed van alcoholhoudende drank is geweest, maakt zijn verklaringen niet op voorhand onbetrouwbaar.

Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, acht het hof de verklaringen van [getuige B] betrouwbaar en zal het die verklaringen voor het bewijs bezigen.

Vaststaande feiten

Nu de verdachte heeft bekend [slachtoffer I],

[slachtoffer II] en [slachtoffer III] te hebben doodgeschoten kan het volgende als vaststaand worden aangenomen.

Op 12 mei 2011 heeft de verdachte te Helmond

[slachtoffer I], geboren op [geboortedatum], van het leven beroofd door met een vuurwapen meermalen op haar te schieten. Daarbij is [slachtoffer I] tweemaal door het hoofd, eenmaal in het hoofd en eenmaal in haar rug geraakt.

Op 16 mei 2011 heeft de verdachte te Zwijndrecht

[slachtoffer II], geboren op [geboortedatum], doodgeschoten. Hij heeft haar in het hoofd geraakt.

Voorts heeft de verdachte op die datum te Zwijndrecht [slachtoffer III], geboren op [geboortedatum], het leven ontnomen door met een vuurwapen meermalen op haar te schieten. Daarbij is [slachtoffer III] in haar hoofd en in haar borst geraakt.

Het gestelde drugs- en alcoholgebruik

De verdediging heeft gesteld dat de verdachte ten tijde van het doodschieten van zijn slachtoffers zodanig onder invloed verkeerde van cocaïne – en mogelijk ook alcohol – in combinatie met slaapgebrek, dat zijn daden hem niet, in elk geval niet volledig vallen toe te rekenen, dan wel dat hij, door de intoxicatie die plaats vond, in een opwelling handelde en dus niet met het oogmerk te doden.

Het hof verwerpt deze stelling. Uit het dossier blijkt niet van feiten of omstandigheden die wijzen op drank- of cocaïnemisbruik. In zijn woning zijn wat bierflesjes gevonden, maar geen (volle of lege) flessen met sterke drank. In de auto is niets aangetroffen van dien aard, ofschoon daar volgens de verdachte een fles sterke drank door hem zou zijn achtergelaten. Relevant is ook, dat de gedragingen van de verdachte voorafgaand aan 12 mei 2011 rationeel zijn te noemen en wijzen op gecontroleerd gedrag. Hij kon autorijden, hij kon telefoneren, hij kon afspraken maken en met derden communiceren en hij kon gericht schieten (alle schoten op [slachtoffer I] waren potentieel dodelijk). Ook voorafgaand aan en tijdens de gebeurtenissen in Zwijndrecht gedroeg de verdachte zich instrumenteel. Hij wist op een handige manier – met een smoes - binnen te komen en ook de schoten afgevuurd in Zwijndrecht waren gericht en bijna allemaal raak.

Voorts is relevant dat hij in de dagen tussen het levensdelict in Helmond en de delicten in Zwijndrecht en ook nog de dagen daarna tot zijn aanhouding op

20 mei 2011 bij [getuige A] heeft gelogeerd, die toen wel wist van ‘Helmond’ – en wist van verdachtes gevoelens daarover - maar van de gebeurtenissen in Zwijndrecht niets had gehoord en ook na 16 mei 2011 niet veel bijzonders heeft opgemerkt aan het gedrag van de verdachte. Ook [getuige B] (die betrokken was bij de gebeurtenissen in Helmond en in de nabijheid was van de verdachte op 12 en 13 mei 2011) heeft niet opgemerkt dat de verdachte dronken was of anderszins onder invloed zou zijn.

Het hof vindt het ook gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van de verweten gedragingen van de verdachte niet aannemelijk dat die in een opwelling, door paniek of een (drugs)psychose zijn ingegeven. Wie een geladen pistool klaarlegt en tevoren overweegt wat er staat te gebeuren (zoals de verdachte dat heeft verteld aan [getuige A]) handelt niet in een plotselinge opwelling, overweldigd door zijn gevoelens; wie met een smoes een flatgebouw binnendringt en – na het neerschieten van ‘de verkeerde’ - de trap op gaat om alsnog de ‘goede’ te raken en voorts in de woning een aantal mensen dodelijk weet te treffen en dan ook nog rustig zijn wapen weet te herladen, handelt niet in paniek of in een drugspsychose.

Verdachtes eigen verklaringen over de feitelijke gebeurtenissen op 12 en 16 mei 2011 wijzen ook niet ondubbelzinnig op handelen onder invloed van een overweldigende gevoelsuitbarsting of een ‘drugspsychose’. De verdachte heeft zichzelf beschreven als – ten tijde van het plegen van de feiten - door gevoelens overweldigd, maar ook als ‘boos’ en ‘emotieloos’. Dat laatste past wel bij de hierboven beschreven uiterlijke verschijningsvorm van zijn handelen.

Hetgeen de verdachte zelf heeft beweerd over zijn alcohol- en drugsmisbruik heeft het hof niet op andere gedachten gebracht. De verdachte heeft pas naderhand – na zijn bekentenis - voor het eerst tijdens het verhoor op 17 augustus 2011 gesteld dat hij cocaïne had gebruikt voordat hij [slachtoffer I] neerschoot. Na die gebeurtenis zou hij (veel) meer hebben gebruikt. Bij de rechtbank verklaart hij dat hij de maanden voor

12 mei 2011 ontbeet met cocaïne. Over de wijze waarop hij dat deed – de plek, de dealer, de hoeveelheden, de financiering ervan – heeft hij niet, dan wel niet consistent, dan wel uiterst tardief verklaard. Het hof hecht geen geloof aan de bewering dat de verdachte in die periode waarin de ten laste gelegde levensdelicten werden gepleegd overmatige hoeveelheden alcohol of cocaïne gebruikte.

Hetgeen de verdachte heeft gesteld omtrent slaapgebrek kan hier verder onbesproken blijven nu dit mogelijk relevant zou zijn in combinatie met het gestelde drugs- en drankmisbruik en het hof aan laatstgenoemd gestelde geen geloof hecht.

Het hiervoor overwogene brengt met zich mee dat de verweren die zijn gericht op het ontbreken van opzet dan wel voorbedachte raad, voor zover zij steunen op het gestelde alcohol- of cocaïnemisbruik, feitelijke grondslag missen en om die reden moeten worden verworpen.

Voorwaardelijk verzoek

Ter terechtzitting in hoger beroep van 16 december 2014 heeft de raadsman een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het doen van nader onderzoek door een (psycho)farmacoloog.

Nu het hof heeft overwogen dat om redenen als hierboven omschreven niet gebleken is van feiten of omstandigheden die wijzen op overmatig drank- of cocaïnegebruik, ziet het hof geen noodzaak het verzoek van de raadsman toe te wijzen.

Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van de voorbedachte raad

Omtrent het leerstuk van de voorbedachte raad heeft de Hoge Raad (onder meer) in zijn arresten d.d.

28 februari 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BR2342) respectievelijk

15 oktober 2013 (ECLI:NL:HR:2013:963) het volgende overwogen:

“(…) Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten.

De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld”.

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van moord op [slachtoffer I]. Volgens de verdediging heeft aan de gedragingen van de verdachte geen vooropgezet plan ten grondslag gelegen, maar heeft de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling gehandeld.

Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat - indien het hof vindt dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of genomen besluit – een zwaarder gewicht dient te worden toegekend aan aanwezige contra-indicaties. De contra-indicaties zijn dat de besluitvorming en uitvoering van het onderhavige feit in plotselinge drift hebben plaatsgevonden en dat sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering. Dat de contra-indicaties in de onderhavige zaak zwaarder moeten wegen, blijkt uit de rapportages van de gedragsdeskundigen. Uit die rapportages heeft de verdediging afgeleid dat de verdachte “een neiging tot een woede-uitbarsting” had waaraan hij zich “ondanks de gegeven tijd niet kon onttrekken”. Voor wat betreft de nadere onderbouwing van het betoog verwijst het hof kortheidshalve naar hetgeen daaromtrent op bladzijden

34 tot en met 54, bovenaan, van de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota is verwoord.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Teneinde te kunnen beoordelen of de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld, stelt het hof op grond van de zich in het dossier bevindende stukken, alsmede het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, ten aanzien van het incident in Helmond het volgende vast.

In 2005 gaan de verdachte en [slachtoffer I] een relatie aan. In het bijzijn van de ouders van de verdachte trouwen zij voor de Imam. De relatie wordt gekenmerkt door ruzies, bedreigingen en mishandelingen. Op enig moment raakt [slachtoffer I] zwanger van de verdachte. De zwangerschap eindigt in een abortus. De verdachte neemt dat [slachtoffer I] niet in dank af; hij noemt haar een moordenares.

Nadat de relatie is beëindigd, stuurt de verdachte [slachtoffer I] eind 2006 een e-mailbericht waarin hij dreigt haar iets aan te zullen doen. [slachtoffer I] doet aangifte van bedreiging. Naar aanleiding daarvan voert de verdachte in het kader een transactie een taakstraf uit. De verdachte houdt [slachtoffer I] verantwoordelijk voor het feit dat hij een strafblad heeft. Als gevolg van de aangifte zit de verdachte vanaf 2006 “helemaal vast”; zo kan hij niet in de beveiliging gaan werken en geen lid worden van een schietvereniging. De verdachte is heel boos.

In februari 2007 kijkt de verdachte naar het profiel van [slachtoffer I] op internet. Wat hij daar ziet, voedt zijn boosheid: [slachtoffer I] heeft foto’s waarop zij half naakt te zien is op internet gezet. Bovendien heeft zij volgens hem om de maand een andere vriend. De verdachte beschouwt [slachtoffer I] nog steeds als zijn echtgenote en moeder van zijn ongeboren kind. Hij voelt zich dan ook door haar vernederd. Aan de hand van foto’s op internet gaat de verdachte op zoek naar de woning van [slachtoffer I] in Amsterdam.

Vermoedelijk in het najaar van 2010 koopt de verdachte in Duitsland een vuurwapen, kaliber 7.65 mm, met bijbehorende munitie en geluiddemper. De verdachte test zijn vuurwapen op een bank in de kantoorruimte van de garage die zijn vader met ingang van 1 april 2011 voor hem heeft gehuurd. Daarbij lost hij drie schoten.

Op instigatie van [slachtoffer I] wordt het contact tussen haar en de verdachte in februari 2011 hervat. De verdachte accepteert het hernieuwde contact met [slachtoffer I] om wraak op haar te kunnen nemen. De gedachte om [slachtoffer I] te vermoorden is volgens [getuige A] sinds het beëindigen van de relatie bij hem geweest.

Na elkaar wekenlang over en weer sms-berichten te hebben verzonden en telefonisch contact te hebben gehad, maken zij een afspraak. Op 21 april 2011 ontmoeten zij elkaar in Amsterdam. Tijdens die ontmoeting vertelt [slachtoffer I] aan de verdachte dat zij het e-mailbericht waarin de verdachte haar heeft bedreigd, heeft bewaard om hem te kunnen terugpakken.

Op 12 mei 2011 hebben zij weer een afspraak. De verdachte haalt [slachtoffer I] op in IJmuiden. Hij neemt haar mee naar zijn woning in Helmond. In de woning ligt het vuurwapen op een stoel die onder de eettafel is geschoven. Het vuurwapen is geladen en voorzien van een geluiddemper. Op het moment dat [slachtoffer I] de woonkamer uitloopt, richt de verdachte zijn wapen op haar en schiet. [slachtoffer I] wordt twee keer door haar hoofd, een keer in haar hoofd en een keer in haar rug geraakt. [slachtoffer I] komt hierdoor te overlijden. Uit het later opgemaakte sectierapport blijkt dat alle schoten potentieel dodelijk zijn.

Na het schietincident vertelt de verdachte aan zijn vriend [getuige B] dat hij [slachtoffer I] heeft neergeschoten en dat hij zeker weet dat zij dood is. Hij heeft haar met een paar kogels in haar hoofd doodgeschoten. Aan zijn oom [getuige A] vertelt de verdachte dat hij [slachtoffer I] heeft meegenomen naar Helmond met het doel haar te vermoorden. Ook legt de verdachte aan zijn oom uit hoe hij [slachtoffer I] om het leven heeft gebracht en wat er voorafgaand daaraan in hem omging.

In zijn ‘afscheidsbrief’ schrijft de verdachte dat hij [slachtoffer I] naar zijn huis heeft gelokt om wraak te kunnen nemen.

Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden concludeert het hof dat de verdachte vanaf het moment dat de relatie met [slachtoffer I] in 2006 eindigde, heeft overwogen [slachtoffer I] van het leven beroven. Die gedachte is gaandeweg zo concreet geworden, dat de verdachte in april 2011 heeft besloten haar daadwerkelijk van het leven te beroven, waarna hij dit besluit op

12 mei 2011 heeft uitgevoerd.

Gezien het tijdsverloop tussen het nemen van het besluit en de uitvoering ervan heeft de verdachte zich gedurende geruime tijd kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit om [slachtoffer I] van het leven te beroven. Hij heeft de gelegenheid gehad om erover na te denken en zich rekenschap gegeven van de gevolgen, zoals blijkt uit de door hem geschreven brief; de verdachte heeft zijn voornemen vervolgens uitgevoerd.

Niet aannemelijk is geworden dat de verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zoals de verdediging heeft betoogd. Uit voornoemde feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte goed voorbereid, weloverwogen en doelgericht heeft gehandeld.

De verdediging heeft subsidiair betoogd dat – vanwege de bevindingen van de gedragsdeskundigen als verwoord in de rapportages – zwaarder gewicht moet worden toegekend aan de contra-indicaties.

Het hof verwerpt dit verweer, nu van ‘bevindingen’ door deskundigen in de hier bedoelde zin geen sprake is. De deskundigen hebben hun conclusies hieromtrent voor een belangrijk deel gebaseerd op hetgeen de verdachte hen heeft verteld. Nu het hof, blijkens bovenstaande geen geloof hecht aan de naderhand (dus na augustus 2011) afgelegde verklaringen van de verdachte omtrent de toedracht van de gebeurtenissen in Helmond, kan uit deze ‘bevindingen’ niet blijken van contra-indicaties.

Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer I] met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd.

De verdediging heeft nog aangevoerd dat de verklaringen van [getuige C] onbetrouwbaar zijn. Het hof zal de verklaringen van [getuige C] niet voor het bewijs bezigen. Om die reden behoeft het verweer geen verdere bespreking.

De verdediging heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van moord op [slachtoffer III] en [slachtoffer II]. Ter onderbouwing van het betoog heeft de verdediging aangevoerd dat de verklaringen van de verdachte omtrent de voorbedachte raad onbetrouwbaar zijn en mitsdien van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Het resterende bewijs is volgens de verdediging onvoldoende om te komen tot een bewezenverklaring van de voorbedachte raad.

Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat geen sprake was van voorbedachte raad, omdat de tijdspanne tussen het besluit en de uitvoering kort was. De besluitvorming en uitvoering hebben plaatsgevonden in een plotseling hevige drift die onafgebroken is geweest. Enige gelegenheid tot beraad is eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaan, aldus de verdediging. Voor wat betreft de nadere onderbouwing verwijst het hof kortheidshalve naar hetgeen daaromtrent op bladzijden 54 tot en met 66 van de pleitnota is verwoord.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Het hof heeft reeds overwogen dat het de op

17 augustus 2011 afgelegde verklaringen van de verdachte – voor zover die zien op de voorbedachte raad – betrouwbaar acht en mitsdien voor het bewijs zal bezigen.

Teneinde te kunnen beoordelen of de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld, stelt het hof op grond van de zich in het dossier bevindende stukken, alsmede het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, ten aanzien van het incident in Zwijndrecht het volgende vast.

Eind 2007, begin 2008 krijgt de verdachte een relatie met [slachtoffer III]. Ook deze relatie wordt gekenmerkt door bedreigingen en mishandelingen; [slachtoffer III] wordt door de verdachte geïntimideerd, gemanipuleerd en geslagen. Eind 2008 verbreekt [slachtoffer III] het contact. Uit angst voor de verdachte verandert [slachtoffer III] van school.

De verdachte probeert het contact met [slachtoffer III] te herstellen. Op 22 november 2008 rijdt hij naar de woning van [slachtoffer III]. De politie houdt hem staande en sommeert hem om weg te gaan. De verdachte voelt zich daardoor vernederd. Vervolgens probeert de verdachte telefonisch contact met [slachtoffer III] te krijgen. Omdat dat niet lukt, gaat hij naar de winkel waar [slachtoffer III] werkt. [slachtoffer III] wil hem echter niet zien en de verdachte wordt weggestuurd. De verdachte besluit samen met een oudere vrouw, die hij zijn oma noemt, naar de woning van [slachtoffer III] te gaan om met haar vader te praten. Hij neemt een bos bloemen mee. De vader van [slachtoffer III] laat de verdachte echter niet binnen en geeft hem te verstaan dat hij weg moet gaan. Ook dat ervaart de verdachte als een vernedering.

Tijdens zijn eerste verhoor op 17 augustus 2011 verklaart de verdachte:

“(…)Ik had op 12 mei 2011 een fout hersteld in Helmond en ben daarna naar Zwijndrecht gegaan om te gaan voor [slachtoffer III]. Ik ging alleen voor [slachtoffer III], niet voor de rest van de familie.(…)Het ging mij om [slachtoffer III], zij was de reden dat alles mis ging”.

Op 16 mei 2011 gaat de verdachte naar Zwijndrecht. Hij neemt het vuurwapen waarmee hij enkele dagen daarvoor [slachtoffer I] heeft doodgeschoten mee. De verdachte heeft het vuurwapen na het incident op 12 mei 2011 in Helmond herladen. Het vuurwapen is van een geluiddemper voorzien.

Om 06.00 uur zit de verdachte in zijn auto in de buurt van de woning van [slachtoffer III] te wachten. [slachtoffer III] komt echter niet naar buiten. Omstreeks 10.00 uur ziet de verdachte een auto van een rijschool voor de woning van [slachtoffer III] stoppen. Uit de auto stapt een vrouw die volgens de verdachte erg op [slachtoffer III] lijkt. De vrouw loopt naar de portiek en gaat de flatwoning binnen. De verdachte besluit om de auto uit te stappen. Hij neemt het vuurwapen mee. Hij loopt naar de portiek en belt aan. Een stem vraagt hem via de intercom wie hij is. De verdachte meent de stem van [slachtoffer III] te herkennen. Hij antwoordt dat hij van de rijschool is en dat zij haar pasje is vergeten. Hij zegt niet wie hij werkelijk is, omdat hij weet dat dan de deur niet zal worden opengedaan. De vrouw doet de deur open en de verdachte schiet. Daarbij raakt hij de vrouw in haar hoofd. De vrouw valt op de grond. De verdachte ziet dat de vrouw niet [slachtoffer III], maar haar zus [slachtoffer II] is. Daarop besluit de verdachte de woning binnen te gaan. De verdachte loopt de trap op die naar de woning leidt. De voordeur van de woning staat open. De verdachte gaat naar binnen. In de woonkamer ziet de verdachte [slachtoffer III] bij het raam staan. Zij kijken elkaar ongeveer vijf seconden aan. De verdachte richt zijn vuurwapen op [slachtoffer III] en schiet haar dood. [slachtoffer III] wordt in haar hoofd en borst geraakt.

De moeder van [slachtoffer III] komt op het tumult af; ook zij wordt doodgeschoten. De vader van [slachtoffer III] zit op dat moment op de wc. Hij komt van de wc af en ziet de verdachte voor zich staan. Hij ziet dat de verdachte een wapen in zijn handen heeft. De verdachte richt het wapen op de vader van [slachtoffer III] en schiet hem in zijn buik. Vervolgens richt de verdachte het wapen omhoog en schiet op het hoofd van de vader van [slachtoffer III], waarna laatstgenoemde op de grond valt. De verdachte draait zich om en loopt weg.

De vader van [slachtoffer III] komt overeind en loopt naar de deur. Hij ziet de verdachte bij de buitendeur op zijn hurken zitten. De verdachte is rustig bezig om zijn vuurwapen te herladen.

Op 20 mei 2011, de dag waarop de verdachte is aangehouden, wordt het geladen vuurwapen op de zolder van de woning van [getuige A] aangetroffen.

Op grond van hetgeen het hof hierboven heeft vastgesteld, is het hof van oordeel dat het schieten op

[slachtoffer III] het gevolg is geweest van een tevoren door de verdachte genomen besluit. Gezien het tijdsverloop tussen het nemen van het besluit en de uitvoering ervan heeft de verdachte kunnen nadenken over, en zich rekenschap kunnen geven van, de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad.

Het hof is voorts van oordeel dat de verdachte ook ten aanzien van [slachtoffer II] met voorbedachten rade heeft gehandeld. Zoals hiervoor is overwogen, had de verdachte het besluit genomen om [slachtoffer III] van het leven te beroven. Aan het aannemen van voorbedachte raad staat niet in de weg dat er een vergissing heeft plaatsgevonden ten aanzien van de persoon van het slachtoffer: een zogenaamde “error in persona”. Onder deze omstandigheden kan ook ten aanzien van

[slachtoffer II] worden gesproken van het handelen met een vooropgezet plan; de verdachte was immers vast van plan een persoon te doden.

Dat de besluitvorming en uitvoering in plotseling hevige drift heeft plaatsgevonden, zoals de verdediging subsidiair heeft betoogd, acht het hof gelet op hetgeen het hof hierboven heeft vastgesteld niet aannemelijk geworden.

Het verweer wordt daarom verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 5 en 6 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

1.

hij op 16 mei 2011 te Zwijndrecht opzettelijk, en met voorbedachten rade,

- [ slachtoffer II] (geboren op [geboortedatum])

van het leven heeft beroofd,

immers heeft verdachte met dat opzet, en na kalm beraad en rustig overleg, meerdere malen, op die

- [ slachtoffer II] (geboren op [geboortedatum])

geschoten met een vuurwapen,

waarbij hij, verdachte, haar heeft geraakt in haar hoofd, ten gevolge waarvan die

- [ slachtoffer II] (geboren op [geboortedatum])

is overleden;

2.

hij op 16 mei 2011 te Zwijndrecht opzettelijk, en met voorbedachten rade,

- [ slachtoffer III] (geboren op [geboortedatum])

van het leven heeft beroofd,

immers heeft verdachte met dat opzet, en na kalm beraad en rustig overleg, meerdere malen, op die

- [ slachtoffer III] (geboren op [geboortedatum])

geschoten met een vuurwapen, waarbij hij, verdachte, haar heeft geraakt in haar hoofd en in haar borst, ten gevolge waarvan die

- [ slachtoffer III] (geboren op [geboortedatum])

is overleden;

5.

hij op 12 mei 2011 te Helmond opzettelijk, en met voorbedachten rade,

- [ slachtoffer I] (geboren op [geboortedatum]) (blijkens haar naar het Nederlands vertaalde geboorteakte genaamd [X])

van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, en na kalm beraad en rustig overleg, meerdere malen, op die

- [ slachtoffer I](geboren op [geboortedatum]) (blijkens haar naar het Nederlands vertaalde geboorteakte genaamd [X])

geschoten met een vuurwapen, waarbij hij, verdachte, haar heeft geraakt in haar hoofd en in haar rug, ten gevolge waarvan die

- [ slachtoffer I] (geboren op [geboortedatum]) (blijkens haar naar het Nederlands vertaalde geboorteakte genaamd [X]) is overleden;

6.

hij in de periode van 12 mei 2011 tot en met 20 mei 2011 te Zwijndrecht en te Helmond en te 's-Hertogenbosch een vuurwapen van categorie III onder 1, in de vorm van een pistool, te weten een pistool (merk: FN-Herstal, model: 1910/22, kaliber: 7.65 mm, voorzien van een geluiddemper), en munitie van categorie III, te weten meerdere kogelpatronen (merk: Sellier en Bellot, kaliber: 7.65 mm), voorhanden heeft gehad.

Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewijsvoering

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.

In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:

1 2 en 5:

6

Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III

en

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Strafbaarheid van de verdachte

Op advies van drs. B.Y. van Toorn, psycholoog, en

drs. H.A. Gerritsen is de verdachte geobserveerd in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC). In het PBC is de verdachte onderzocht door een multidisciplinair team. Met uitzondering van het psychologisch onderzoek heeft de verdachte aan alle onderzoeken meegewerkt. De bevindingen van het team zijn neergelegd in een rapport d.d.

16 augustus 2012.

De bij de observatie betrokken gedragsdeskundigen zijn tot de conclusie gekomen dat de verdachte lijdende is aan een ziekelijk stoornis van zijn geestvermogens in de zin van een pervasieve ontwikkelingsstoornis NAO (niet anderszins omschreven) en cocaïnemisbruik. Daarnaast is bij de verdachte sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een persoonlijkheids-stoornis met vooral narcistische trekken.

Volgens de gedragsdeskundigen leed de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde aan bovenomschreven ziekelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens.

Voorts concluderen de gedragsdeskundigen ten aanzien van de verdachte:

“(…)de aard van de bij betrokkene vastgestelde stoornissen, die zich op alle levensgebieden manifesteren en zijn functioneren in brede zin beïnvloeden, alsook de ernst van deze problematiek, maken het waarschijnlijk dat betrokkenes pathologie in de aanloop tot de ten laste gelegde feiten – indien bewezen – op enigerlei wijze een rol heeft gespeeld.

Alhoewel doorwerking van de stoornis en de gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens in het ten laste gelegde voor de hand ligt, is de mate waarin deze doorwerking heeft plaatsgevonden tijdens het voorliggende onderzoek onduidelijk gebleven. De reden hiervan is dat niet goed te bepalen is in welke mate betrokkene planmatig heeft gehandeld (pistool met munitie en geluiddemper en de vraag in hoeverre een tekort aan geld een rol heeft gespeeld) en welk deel van zijn handelen bepaald is door zijn psychopathologie.

Onduidelijk is ook welke invloed het gebruik van alcohol en cocaïne heeft gehad en welke rol betrokkenes vluchtplannen en het gebrek aan financiële middelen hebben gespeeld in de aanloop tot de feiten in Zwijndrecht.

Er kan geen eenduidig advies worden gegeven over de mate van toerekeningsvatbaarheid van betrokkene voor de ten laste gelegde feiten. Op basis van de beschikbare informatie kan niet concreet worden onderbouwd op welke momenten, op welke wijze en in welke mate sprake kan zijn geweest van meer pathologisch bepaalde elementen bij de totstandkoming van de aan betrokkene ten laste gelegde levensdelicten”.

In hoger beroep is de verdachte onderzocht door

prof. dr. C. de Ruiter, klinisch psycholoog, M. Çatak, psychiater en drs. J.J. van der Weele, psycholoog. Zij hebben op respectievelijk 31 maart 2014, 5 februari 2014 en 14 januari 2014 hun rapportages omtrent de persoon van de verdachte en diens persoonlijke omstandigheden uitgebracht. Voorts zijn zij op de terechtzitting in hoger beroep van 26 september 2014 als deskundige gehoord.

Op grond van de rapportages en de verklaringen, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, stelt het hof het volgende vast.

De gedragsdeskundige Van der Weele is van oordeel dat de verdachte lijdende is aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van (kenmerken van) een pervasieve ontwikkelingsstoornis binnen het autistisch spectrum. Volgens hem was er – gelet op hetgeen de verdachte hem heeft verteld - voorts sprake van cocaïnemisbruik. Op bladzijde 25 van zijn rapportage merkt Van der Weele op dat de verdachte als volledig toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd, als blijkt dat hij reeds na de eerste ontmoeting met [slachtoffer I]de intentie heeft gehad haar van het leven te beroven.

Çatak concludeert dat geen sprake is van een persoonlijkheidsstoornis, maar wel van autistiforme kenmerken in de persoonlijkheid van betrokkene. Voorts komt ook hij op basis van hetgeen de verdachte hem vertelde tot de conclusie dat daarnaast sprake was van cocaïnemisbruik.

Beide gedragsdeskundigen hebben geconcludeerd dat de verdachte ten aanzien van het incident in Helmond als licht verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden beschouwd (met bovenstaand voorbehoud van Van der Weele op bladzijde 25 van diens rapport). Ten aanzien van het incident in Zwijndrecht hebben de gedragsdeskundigen – evenals de gedragsdeskundigen in het PBC – geen conclusies omtrent de mate van toerekeningsvatbaarheid kunnen trekken.

De gedragsdeskundige De Ruiter is – in afwijking van de overige gedragsdeskundigen – van oordeel dat bij de verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van een dysthyme stoornis en cocaïne-afhankelijkheid. Ten tijde van het ten laste gelegde, leed de verdachte aan die stoornis. Daarbij was volgens De Ruiter – eveneens door hetgeen de verdachte haar vertelde - zeer waarschijnlijk sprake van een acute cocaïne- en alcohol-intoxicatie. De Ruiter komt tot de conclusie dat de verdachte ten aanzien van het incident in Helmond als sterk verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden beschouwd. Ten aanzien van het incident in Zwijndrecht kan De Ruiter omtrent de mate van toerekeningsvatbaarheid geen uitspraak doen, omdat de verdachte zich niets omtrent de aanloop tot dat feit kan herinneren.

Het hof stelt aan de hand van de inhoud van de rapportages en de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaringen van de gedragsdeskundigen vast dat zij bij hun conclusies zijn uitgegaan van de latere verklaringen van de verdachte omtrent de toedracht van het incident in Helmond. Aan die verklaringen hecht het hof als gezegd geen geloof. Uit hetgeen de verdachte in augustus 2011 ten overstaan van de politie heeft verklaard, hetgeen hij in zijn ‘afscheidsbrief’ heeft opgeschreven en uit zijn feitelijk handelen blijkt niet van verminderde toerekeningsvatbaarheid. Dat hij op een wezenlijker niveau zou lijden aan een ernstige psychische stoornis, kan het hof niet vaststellen. De verdachte heeft, om hem moverende redenen (mogelijk uit onwil, maar misschien ook uit onmacht) onvoldoende inzicht gegeven in zijn innerlijke gevoelswereld en beleving. Het hof kan op basis van hetgeen thans voorhanden is slechts tot de conclusie komen dat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar is.

Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

Het hof overweegt hier nog, dat gelet op het hierboven overwogene – namelijk dat de verdachte volledig toerekeningsvatbaar is – voor het opleggen van de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging (zoals door de raadsman ten aanzien van de straftoemeting meest subsidiair bepleit) geen aanleiding bestaat.

Strafbepaling ex artikel 423 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering

Nu in eerste aanleg ter zake van de onder 1, 2, 3, 4,

5 en 6 ten laste gelegde feiten één hoofdstraf is uitgesproken - zal het hof op grond van artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering een hoofdstraf voor het in eerste aanleg onder 3 en 4 bewezen verklaarde bepalen.

Gelet op de aard en ernst van de door de rechtbank bewezen- en strafbaar verklaarde feiten onder 3 en 4, zal hof ten aanzien van die feiten de op te leggen straf bepalen op 12 (twaalf) jaren.

Vordering van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 5 en 6 zal worden veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.

Strafmotivering

Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.

Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

In een periode van enkele dagen heeft de verdachte – voor zover in hoger beroep nog aan de orde - op verschrikkelijke wijze wraak genomen op (vermeende) vernederingen die hem zouden zijn aangedaan. Hij heeft drie nog jonge vrouwen op koelbloedige wijze van het leven beroofd. Twee van hen waren ex-vriendinnen van de verdachte; het derde slachtoffer betreft de zus van één van hen. Daarnaast heeft het hof acht geslagen op de inmiddels onherroepelijke veroordeling door de rechtbank Dordrecht ter zake van een doodslag en een poging doodslag op twee andere familieleden van

[slachtoffer III].

Op 12 mei 2011 heeft de verdachte het eerste slachtoffer, zijn ex-vriendin [slachtoffer I], naar zijn woning in Helmond gelokt. In de woning lag een geladen vuurwapen voorzien van een geluiddemper binnen handbereik. Terwijl het slachtoffer de woonkamer uitliep, heeft de verdachte vier schoten op haar gelost: twee door haar hoofd, één in haar hoofd en één in haar rug. Alle schoten waren potentieel dodelijk.

Enkele dagen later, op 16 mei 2011, is de verdachte naar de woning van een andere ex-vriendin, [slachtoffer III], gegaan. Nadat hij zich met een smoes de toegang tot de woning had verschaft, heeft de verdachte, in de veronderstelling dat hij [slachtoffer III]voor zich had, haar zus [slachtoffer II] met twee schoten van het leven beroofd. Direct daarna, toen hij zag dat hij zich had vergist, is hij naar de woonkamer van de woning gelopen waar hij [slachtoffer III] aantrof. Nadat de verdachte en [slachtoffer III] elkaar ongeveer vijf seconden hadden aangekeken, heeft de verdachte meermalen op haar geschoten. Daarbij is [slachtoffer III] in haar hoofd en in haar borst geraakt.

Door aldus te handelen heeft de verdachte op nietsontziende wijze drie nog jonge vrouwen van hun kostbaarste bezit – het leven – beroofd. De verdachte heeft, door zo te handelen de nabestaanden van de slachtoffers onbeschrijfelijk en onherstelbaar leed toegebracht, waarmee zij de rest van hun leven geconfronteerd zullen blijven. Uit de zich in het dossier bevindende slachtofferverklaringen blijkt dat de bewezen verklaarde daden van de verdachte een enorme impact op het leven van de nabestaanden hebben gehad.

Ook de rechtsorde is door de bewezen verklaarde feiten ernstig geschokt.

Voorts heeft de verdachte in de bewezen verklaarde periode een vuurwapen, met bijbehorende munitie en voorzien van een geluiddemper voorhanden gehad. Waartoe vuurwapenbezit kan leiden, is in deze zaak op gruwelijke wijze duidelijk geworden.

Het hof heeft in het nadeel van de verdachte meegewogen dat hij, zoals hij ter terechtzitting heeft bevestigd, in het verleden [slachtoffer I] per mail heeft bedreigd met een levensdelict, een feit waarvoor hij een taakstraf heeft verricht hetgeen ook blijkt uit een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.

20 juni 2013.

Het hof ziet zich gesteld voor de vraag welke reactie in de onderhavige zaak passend en geboden is.

De raadsman heeft betoogd dat dient te worden volstaan met een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren. In dat verband heeft de raadsman gewezen op artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van vijfentwintig jaren moet worden opgelegd. Meer subsidiair heeft de raadsman voor oplegging van een gevangenisstraf van maximaal twintig jaren en TBS met dwangverpleging gepleit.

Het hof overweegt als volgt.

Het strafrecht streeft een aantal doeleinden na. Die doeleinden betreffen vergelding, generale preventie (normbevestiging en afschrikking) en speciale preventie (beveiliging en resocialisatie).

Hoewel het hof zich realiseert dat de verdachte nog relatief jong is, ziet het hof in de evidente ernst en veelheid van de bewezen verklaarde feiten aanleiding om aan de verdachte een levenslange gevangenisstraf op te leggen. In dat verband overweegt het hof dat de verdachte nauwelijks enig inzicht in zijn gedragingen heeft verschaft, zodat geen uitspraak omtrent de kans op herhaling kan worden gedaan. Die kans is echter niet uitgesloten. De omstandigheid dat de verdachte (beweerdelijk) niet begrijpt hoe het zo ver heeft kunnen komen en dat dit heeft kunnen gebeuren, is voor wat betreft de toekomst verontrustend.

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het opleggen van een levenslange gevangenisstraf onverenigbaar is met artikel 3 en artikel 5, vierde lid, van het EVRM.

Hieromtrent overweegt het hof als volgt.

In zijn arrest van 16 juni 2009 (LJN BF3741) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het opleggen van een levenslange gevangenisstraf niet onverenigbaar is met artikel 3 EVRM en evenmin met enige andere bepaling van dat Verdrag, omdat aan de veroordeelde, ook na oplegging van een levenslange gevangenisstraf gratie kan worden verleend, terwijl de veroordeelde voorts het oordeel van de burgerlijke rechter kan inroepen omtrent de rechtmatigheid van de (verdere) tenuitvoerlegging van die straf.

Het betoog van de verdediging dat praktisch gezien een gratieverzoek nooit wordt ingewilligd, waardoor een perspectief op enige vorm van vrijlating feitelijk niet bestaat, hetgeen in strijd is met artikel 3 en artikel 5, vierde lid, van het EVRM, mist naar het oordeel van het hof feitelijke grondslag. Het is een feit dat in 1986 en in 2009 gratie is verleend aan twee levenslang gestraften. Het in Nederland geldende gratiebeleid biedt derhalve de mogelijkheid dat op enig moment de duur van de gevangenisstraf opnieuw wordt beoordeeld. Van enige bijzondere omstandigheid waarom dat in het onderhavige geval anders zou zijn, is het hof niet gebleken.

Beslag

De in beslag genomen koffer met onderhoudsset vuurwapen behoort toe aan de verdachte en is tot het begaan van het onder 6 bewezen verklaarde feit vervaardigd. Het hof zal daarom de verbeurdverklaring van dat voorwerp gelasten.

Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.

Ten aanzien van de overige in beslag genomen voorwerpen, te weten een kentekenplaat met nummer TV-RL-17, een sleutel, een personenauto van het merk Mercedes Benz 1998, kleur grijs, en een document, zal het hof de teruggave aan de verdachte gelasten.

Vordering tot schadevergoeding

In het onderhavige strafproces heeft [Y] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 5 ten laste gelegde tot een bedrag van in totaal € 9.730,00. In eerste aanleg is de vordering toegewezen tot een bedrag van € 9.730,00.

In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 9.730,00.

De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij overeenkomstig het vonnis dient te worden beslist, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De verdediging heeft zich ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij gerefereerd aan het oordeel van het hof.

Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 9.730,00 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 5 bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen.

Kosten rechtsbijstand

Ten aanzien van de gevorderde kosten van rechtsbijstand ad € 1.643,09 overweegt het hof als volgt.

De verdachte is in eerste aanleg veroordeeld tot betaling van de kosten van rechtsbijstand, welke kosten zijn begroot op een bedrag van € 200,00. Ten aanzien van het meer gevorderde heeft de rechtbank de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.

Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten voor zover die betrekking hebben op de voegingsaanvraag. Die kosten zal het hof – evenals de rechtbank – begroten op een bedrag van € 200,00.

Het hof zal de gevorderde kosten van rechtsbijstand toewijzen tot een bedrag van € 200,00. Ten aanzien van het meer gevorderde overweegt het hof dat die kosten niet het rechtstreeks gevolg zijn van het onder 5 bewezen verklaarde. Dit deel van de vordering zal worden afgewezen.

Bovenstaande beslissing brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot een bedrag van € 200,00, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer

Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van

€ 9.730,00 aansprakelijk is voor de schade die door het onder 5 bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer

[Y].

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 24, 33, 33a, 36f,

57, 63 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:

Bepaalt de door de rechtbank opgelegde straf voor het onder 3 en 4 bewezen verklaarde op een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren.

Vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht.

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 5 en 6 ten laste gelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart het onder 1, 2, 5 en 6 bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot levenslange gevangenisstraf.

Verklaart verbeurd het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: één koffer met onderhoudsset vuurwapen.

Gelast de teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:

een kentekenplaat met nummer TV-RL-17, een sleutel, een personenauto van het merk Mercedes Benz 1998 kleur grijs, een document.

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [Y] ter zake van het onder 5 bewezen verklaarde tot een bedrag van € 9.730,00 (negenduizend zevenhonderddertig euro) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.

Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 200,00 (tweehonderd euro).

Wijst de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van gemaakte kosten voor het overige af.

Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [Y] een bedrag te betalen van € 9.730,00 (negenduizend zevenhonderddertig euro) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door

83 (drieëntachtig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.

Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.

Dit arrest is gewezen door mr. H.C. Wiersinga,

mr. S.K. Welbedacht en mr. M.M. van der Nat, in bijzijn van de griffier mr. G. Schmidt-Fries.

Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 19 januari 2015.