Gerechtshof Den Haag, 30-01-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:190, 200.230.938/01
Gerechtshof Den Haag, 30-01-2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:190, 200.230.938/01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 30 januari 2019
- Datum publicatie
- 23 mei 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2019:190
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:155, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 200.230.938/01
Inhoudsindicatie
Artikel 1:377c BW; verzoek tot verwijzing van de zaak naar ander hof afgewezen; verzoek van uit het gezag ontheven ouder tot verstrekking van informatie door pleegzorg; omvang van de informatieverplichting; geen recht op periodieke evaluatie van de voogdijsituatie van de minderjarige; proceskostenveroordeling.
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.230.938/01
zaaknummer rechtbank : C/10/509199
rekestnummer rechtbank : FA RK 16-7243
beschikking van de meervoudige kamer van 30 januari 2019
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat voorheen mr. P.W.J.C. van Peer te Tilburg, thans geen,
tegen
Stichting [stichting] ,
gevestigd te [plaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: pleegzorg,
advocaat mr. J. Mikes te Rotterdam.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
gevestigd te Rotterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling;
- [de pleegouders] ,
hierna te noemen: de pleegouders,
advocaat mr. G.E. van der Pols te Rotterdam.
1 Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 19 oktober 2017, uitgesproken onder voormeld zaak- en rekestnummer (hierna: de bestreden beschikking).
2 Het geding in hoger beroep
De man is op 5 januari 2018 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
Pleegzorg heeft op 13 maart 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
De man heeft op 20 april 2018 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
De mondelinge behandeling heeft op 3 oktober 2018 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de advocaat van de man;
- de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] ;
- pleegzorg, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger pleegzorg] , bijgestaan door [naam] ;
- namens de pleegouders mr. G.E. van der Pols.
De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De hierna te noemen minderjarige is door het hof in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt, naar het hof begrijpt wegens ziekte.
Bij faxbericht van 4 oktober 2018 heeft de advocaat van de man het hof laten weten zich te onttrekken als advocaat van de man.
Bij faxbericht van 4 oktober 2018 heeft de man een “verschonings- dan wel wrakingsverzoek” van de raadsheren mrs. J.A. van Kempen en P.B. Kamminga ingediend bij het hof.
Bij brief van 18 oktober 2018 heeft de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van het hof de man laten weten dat het wrakingsverzoek is ingediend zonder de verplichte rechtsbijstand van een advocaat. De man heeft een termijn gekregen om dit verzuim te herstellen.
Bij faxbericht van 3 november 2018 heeft mr. Van Peer de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van het hof bericht bij deze te willen voldoen aan de eis van ondertekening van een schriftelijk wrakingsverzoek en verwijst daartoe naar het ingediende wrakingsverzoek van 4 oktober 2018.
Bij brief van 13 november 2018 heeft de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van het hof mr. Van Peer laten weten dat, nu hij zich heeft onttrokken als advocaat van de man, zijn faxbericht van 3 november 2018 niet heeft geleid tot de noodzakelijke procesvertegenwoordiging van de man.
Bij brief van 13 november 2018 heeft de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van het hof de man nog eenmaal in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen en alsnog met bijstand van een advocaat een schriftelijk wrakingsverzoek in te dienen.
Van de zijde van de man is op 28 november 2018 een faxbericht bij de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van het hof ingekomen waarin de man stelt van mening te zijn dat het verzuim hersteld is door overlegging van de schriftelijke verklaring van mr. Van Peer van 3 november 2018.
Bij beslissing van 20 december 2018 van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken van dit hof is de man niet-ontvankelijk verklaard in het verzoek tot wraking, omdat dit verzoek niet op de daarvoor voorgeschreven wijze is ingediend.
Bij brief van 28 december 2018, gevolgd door een brief van 11 januari 2019, heeft de man - kort gezegd - het hof verzocht de zaak te verwijzen naar een ander hof, mede onder verwijzing naar een beschikking van dit hof van 12 december 2018 (zaaknummer 200.140.989/03).
In reactie daarop heeft het hof de man bij brief van 28 januari 2019 als volgt bericht:
“Kort gezegd doet u alsnog een verzoek tot verwijzing in bovenstaande zaak. Het hof zal eerst in de vorm van een beschikking beslissen op de juridische vraag of dat procesrechtelijk bezien in dit stadium van de procedure nog mogelijk is. Mocht die vraag door het hof bevestigend beantwoord worden, dan zal het hof in diezelfde beschikking aangeven of uw verzoek mondeling behandeld zal worden dan wel de andere belanghebbenden daarop schriftelijk kunnen reageren alvorens een beslissing op het verzoek tot verwijzing zal kunnen worden genomen.
U verneemt verder op de wijze als behoort bij een verzoek als gedaan: via een rechterlijke beslissing. ”
De beslissing in de onderhavige zaak is als gevolg van het verzoek tot wraking bij herhaling aangehouden door het hof, laatstelijk tot 30 januari 2019.
3 Het verzoek tot verwijzing
Nog afgezien van het feit dat de man thans geen advocaat meer heeft en derhalve geen verzoeken meer kan doen, niet alleen strekkende tot wraking maar ook niet strekkende tot verwijzing op de voet van artikel 62 RO, is het verzoek naar oordeel van het hof tardief. Het hof is bekend met meerdere zaken waarin de man op dezelfde gronden verwijzing verzoekt. Het ligt in de rede dat verzoek te doen voordat de zaak inhoudelijk is aangevangen en behandeld. Dat is in die andere zaken ook gedaan. Onderhavig verzoek is echter eerst gedaan na inhoudelijke behandeling, na afloop waarvan door het hof reeds een datum voor de (eind)beschikking is bepaald, gevolgd door een niet-ontvankelijk verklaring van een eerst na de zitting door de man gedaan wrakingsverzoek. Derhalve is sprake van een zaak die ten tijde van het indienen van het verzoek in staat van wijzen verkeerde. Dat nog geen beschikking is gevolgd is enkel en alleen een gevolg van de wrakingsprocedure. Het hof wijst het verzoek af. Het hof merkt daarbij nog op in de door de man opgeworpen gronden, zo al juist, ook geen enkele aanleiding te zien de zaak te verwijzen naar een ander hof als door de man voorgestaan.