Hoge Raad, 31-01-2020, ECLI:NL:HR:2020:155, 19/02144
Hoge Raad, 31-01-2020, ECLI:NL:HR:2020:155, 19/02144
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 31 januari 2020
- Datum publicatie
- 31 januari 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2020:155
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1009, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2019:190, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 19/02144
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Wraking (art. 36 e.v. Rv). Partij verzoekt verwijzing naar ander hof, dan wel wraking als verwijzing wordt afgewezen. Hof wijst verzoek tot verwijzing af en geeft eindbeslissing. Vervolgens heeft de wrakingskamer de partij niet-ontvankelijk verklaard. Schorsende werking wrakingsverzoek; bieden herstelmogelijkheid indien verzoek niet door advocaat was ondertekend.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/02144
Datum 31 januari 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: [verzoeker],
advocaat: aanvankelijk T. Dohmen en thans C. Reijntjes-Wendenburg,
tegen
STICHTING ENVER, voorheen Stichting FlexusJeugdplein,gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Enver,
niet verschenen,
en inzake het verzoek tot wraking van drie leden van het gerechtshof Den Haag,
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
hierna: de drie gewraakte leden,
advocaat: S.M. Kingma.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
-
de beschikking in de zaak C/10/509199 / FA RK 16-7243 van de rechtbank Rotterdam van 19 oktober 2017;
-
de beschikking in de zaak 200.230.938/01 van het gerechtshof Den Haag van 30 januari 2019;
-
De beslissing in de zaak AV 000292-19 van de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag van 19 februari 2019.
[verzoeker] heeft tegen de beschikking van het hof van 30 januari 2019 en tegen de beslissing van de wrakingskamer van 19 februari 2019 beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. Enver heeft geen verweerschrift ingediend. De drie gewraakte leden refereren zich aan het oordeel van de Hoge Raad inzake de beoordeling van de klachten die gericht zijn tegen de beslissing van de wrakingskamer.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 30 januari 2019 en tot verwijzing naar een ander gerechtshof ter behandeling van de hoofdzaak. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep voor zover het is gericht tegen de beslissing van de wrakingskamer van dat hof van 19 februari 2019.
2 Uitgangspunten en feiten
De inzet van deze procedure is een verzoek van [verzoeker] op de voet van art. 1:377c BW om Enver te gelasten informatie over zijn zoon aan hem te verstrekken. In hoger beroep heeft [verzoeker] twee raadsheren van het hof gewraakt. De wrakingskamer van het hof heeft [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn wrakingsverzoek, omdat dit verzoek niet was gedaan door tussenkomst van een advocaat en [verzoeker] dit verzuim niet had hersteld, hoewel hij daartoe in de gelegenheid was gesteld.
Nadat [verzoeker] niet-ontvankelijk was verklaard in zijn hiervoor in 2.1 genoemde wrakingsverzoek, heeft hij het hiernavolgende verzoek aan het hof gedaan:
“Nu mijn advocaat zich heeft onttrokken en ik op zoek zal (moeten) gaan naar een nieuwe advocaat, verzoek ik u (1) allereerst mij het complete procesdossier toe te zenden en (2) de procedure te verwijzen naar een ander Hof, bijvoorbeeld Amsterdam dan wel Den Bosch.
Mocht de procedure niet verwezen worden, dan zal ik (3) het Hof wraken.”
In de beschikking waarin het hof het hiervoor in 2.2 bedoelde verwijzingsverzoek heeft afgewezen, heeft het ook beslist op het hiervoor in 2.1 bedoelde informatieverzoek.1
[verzoeker] heeft het hof vervolgens erop gewezen dat de wrakingskamer van het hof ten onrechte niet heeft beslist op zijn (hiervoor in 2.2 bedoelde) wrakingsverzoek.
De wrakingskamer van het hof heeft daarna alsnog een beslissing genomen. Nadat de wrakingskamer van het hof heeft geconstateerd dat het wrakingsverzoek was gedaan voor het geval het hof de hoofdzaak niet zou verwijzen naar een ander hof en die voorwaarde in vervulling was gegaan, heeft zij [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn wrakingsverzoek omdat dit niet door tussenkomst van een advocaat is gedaan. De wrakingskamer heeft [verzoeker] niet in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen. Aan dat oordeel heeft zij ten grondslag gelegd dat [verzoeker] door de eerdere procedure over een wrakingsverzoek (zie hiervoor in 2.1) ermee bekend mag worden geacht dat een schriftelijk wrakingsverzoek alleen door tussenkomst van een advocaat kan worden ingediend.
3 Beoordeling van het middel
Onderdeel I van het middel klaagt dat het hof, door te beslissen op het informatieverzoek van [verzoeker] op de voet van art. 1:377c BW, heeft miskend dat de behandeling van de procedure vanaf het moment dat het hof op het verwijzingsverzoek had beslist, was geschorst als gevolg van het (hiervoor in 2.2 bedoelde) wrakingsverzoek.
Art. 36 Rv bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen, op verzoek van een partij kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Aanstonds na een verzoek tot wraking wordt de behandeling van de zaak ingevolge art. 37 lid 5 Rv geschorst. Deze schorsing duurt voort totdat op het wrakingsverzoek is beslist.
Een rechterlijke beslissing kan als zodanig geen grond vormen voor wraking.2 Dat geldt zowel voor beslissingen in de hoofdzaak als voor daarmee verband houdende beslissingen van andere aard. Een wrakingsverzoek kan daarom niet met succes worden gedaan op de grond dat een door die rechter nog te nemen beslissing een bepaalde inhoud heeft. Hieruit volgt dat de afwijzing door het hof van het verwijzingsverzoek van [verzoeker] niet, ook niet voorwaardelijk, een grond voor wraking kan zijn.
Het voorgaande betekent echter niet dat het wrakingsverzoek van [verzoeker] niet afhankelijk kon worden gesteld van een afwijzende beslissing op zijn verwijzingsverzoek, ingeval dat wrakingsverzoek zelf op een andere grond berust dan op de inhoud van de nog te nemen beslissing op het verwijzingsverzoek. Dat geval doet zich hier voor. De stukken van het geding, waaronder [verzoeker] hiervoor in 2.2 geciteerde verzoek, laten immers geen andere conclusie toe dan dat [verzoeker] zowel zijn (primaire) verwijzingsverzoek als zijn (subsidiaire) wrakingsverzoek erop heeft gebaseerd dat de behandelende raadsheren van het hof naar zijn mening niet (meer) onpartijdig waren omdat zij al in eerdere procedures van hem over zijn zoon waren betrokken.
Het hof was bevoegd zelf te oordelen over het verwijzingsverzoek. Nadat het hof het verwijzingsverzoek had afgewezen, was de behandeling van het hiervoor in 2.1 bedoelde informatieverzoek geschorst op de voet van art. 37 lid 5 Rv en had het hof het wrakingsverzoek ter behandeling en beslissing aan de wrakingskamer moeten doorsturen.
Uit het voorgaande volgt dat onderdeel I slaagt.
Onderdeel II klaagt terecht dat de wrakingskamer van het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door [verzoeker] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn wrakingsverzoek op de grond dat dit verzoek niet was ondertekend door een advocaat, zonder [verzoeker] op de voet van art. 362 Rv in verbinding met art. 281 lid 1 Rv de gelegenheid te bieden dit verzuim te herstellen.3 Nu onderdeel I slaagt, de beschikking van het hof moet worden vernietigd en de zaak na verwijzing door een ander hof zal worden behandeld en beslist, kan deze klacht wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
Onderdeel III bevat geen zelfstandige klacht en behoeft om die reden geen behandeling.
Nu Enver de bestreden beslissingen niet heeft uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- -
-
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 30 januari 2019;
- -
-
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
- -
-
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
- -
-
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [verzoeker] op € 394,49
aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, en aan de zijde van Enver op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 31 januari 2020.