Gerechtshof Leeuwarden, 09-06-2006, AX8471, BK 112/05 BPM
Gerechtshof Leeuwarden, 09-06-2006, AX8471, BK 112/05 BPM
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 9 juni 2006
- Datum publicatie
- 14 juni 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2006:AX8471
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2007:BA8063, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- BK 112/05 BPM
Inhoudsindicatie
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of voor de berekening van de BPM een hogere afschrijving op de auto gerechtvaardigd is dan waarmee bij de aangifte rekening is gehouden.
Uitspraak
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. BK 112/05 9 juni 2006
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Noord/kantoor Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de door hem op 6 juni 2002 gedane betaling op eigen aangifte ter zake van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (nader: BPM).
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende heeft op 6 juni 2002 op grond van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (nader: de Wet) BPM op aangifte voldaan tot een bedrag van € 14.156,--.
Het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 5 april 2004 ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage) hetwelk op 28 juli 2005 is ingekomen en is aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 21 september 2005.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 20 maart 2006, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de belanghebbende, zomede namens de inspecteur mr. A en B.
Ter voormelde zitting hebben belanghebbende en de inspecteur elk een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Belanghebbende kreeg kennis van een op een Duitse internetsite gedaan aanbod van een personenauto van het merk en type Audi A8 Automaat (nader: de auto) van de Duitse autohandelaar C, gevestigd te L, Duitsland. De datum van eerste toelating (in Duitsland) van de auto is 22 juni 2001. De kilometerstand was omstreeks 16.700 kilometer.
2.2 Op verzoek van belanghebbende is met betrekking tot de auto een zogenaamde Dekra keuring uitgevoerd, waarvan het verslag op 21 maart 2002 per fax aan belanghebbende is gezonden.
2.3 Na onderhandeling over de prijs heeft belanghebbende de auto gekocht voor € 24.500,-- exclusief Mehrwertsteuer, maar inclusief enig door C te verzorgen spuitwerk aan de carrosserie.
2.4 In mei 2002 is de auto uit Duitsland gehaald, waarna de Nederlandse keuring is gevolgd en aangifte voor en betaling van de BPM, waarvan het bedrag op 6 juni 2002 op de rekening van de belastingdienst is bijgeschreven. Door belanghebbende is geen intracommunautaire verwerving in het tweede kwartaal van 2002 aangegeven.
2.5 Op 17 juni 2002 heeft belanghebbende de auto verkocht aan een leasemaatschappij voor een prijs van € 30.888,57 exclusief omzetbelasting en exclusief BPM. Hij heeft vervolgens de auto van de leasemaatschappij teruggeleased.
2.6 Belanghebbende heeft bij de aangifte en de verdere correspondentie met de belastingdienst –en eveneens in het beroepschrift- steeds zijn kantooradres, dan wel het postbusadres van zijn kantoor, gebezigd. De belastingdienst heeft correspondentie steeds gezonden naar het (postbus)adres van belanghebbendes kantoor.
2.7 De inspecteur heeft met dagtekening 5 april 2004 uitspraak gedaan op belanghebbendes bezwaar. Op verzoek is op 14 juli 2005 een afschrift van de uitspraak aan belanghebbende uitgereikt op zijn kantooradres.
3. Het geschil.
Te dezen is primair in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbendes beroep, gelet op de datum waarop het is ingesteld, ontvankelijk is.
Subsidiair, voor het geval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, is in geschil het antwoord op de vraag of voor de berekening van de BPM een hogere afschrijving op de auto gerechtvaardigd is dan waarmee bij de aangifte rekening is gehouden.
4. De standpunten van partijen.
Belanghebbende heeft op gronden, gelijk vervat in zijn beroepschrift en voormelde pleitnota, het standpunt ingenomen dat hij de uitspraak van 5 april 2004 niet op of omstreeks die datum heeft ontvangen. Op zijn kantoor wordt elk ingekomen poststuk nauwkeurig geregistreerd en in die administratie komt de uitspraak niet voor. Nu hij eerst op 14 juli 2005 van de uitspraak heeft kunnen kennisnemen acht belanghebbende het beroep ontvankelijk.
Naar belanghebbendes mening rust op de inspecteur de verplichting ervoor te waken dat met het heffen van BPM niet wordt getreden buiten de in artikel 95 van het EG-verdrag neergelegde begrenzing van de nationale heffingsbevoegdheid. Daartoe heeft de inspecteur geen gegevens verschaft.
Voorts stelt belanghebbende met het overleggen van de factuur van C in voldoende mate te hebben aangetoond dat de werkelijke afschrijving op de auto circa 50% heeft bedragen en de BPM derhalve, bij een cataloguswaarde van € 46.000,--, dient te worden bepaald op € 9.920,--.
De inspecteur heeft daartegenover op gronden, gelijk weergegeven in het verweerschrift en de pleitnota, het standpunt verdedigd dat de uitspraak op bezwaar op de juiste wijze en tijdig aan de belanghebbende kenbaar is gemaakt, zodat het beroepschrift te laat is ingediend. Hij is voorts van opvatting dat de huidige forfaitaire degressieve afschrijving de toets met het Europese recht kan doorstaan. In zijn opvatting is het aan belanghebbende aan te tonen dat in het onderhavige individuele geval de afschrijving op een ander –hoger- percentage zou moeten worden bepaald, waarin belanghebbende niet zou zijn geslaagd. De forfaitaire afschrijving komt volgens de inspecteur uit op een voor belanghebbende gunstiger percentage dan uit in de autobranche gebruikelijk gehanteerde koerslijsten blijkt. Zulks blijkt ook uit een door de belastingdienst uitgevoerde “quick-scan”. Daar de BPM wordt berekend aan de hand van de catalogusprijs, zijnde de in Nederland door de fabrikant of importeur aan wederverkopers kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij de verkoop aan de uiteindelijke afnemer (de consument) valt te berekenen, voldoet de door C aan belanghebbende uitgereikte inkoopfactuur niet voor de berekening van de BPM. Deze factuur is gebaseerd op de Duitse markt, die volgens de inspecteur niet te vergelijken is met de Nederlandse.
Partijen hebben ter zitting hun onderscheidene standpunten gehandhaafd, zonder daartoe nog nadere gronden te hebben aangevoerd.
5. De overwegingen omtrent het geschil.
Vooreerst en vooraf, ambtshalve:
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (nader: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt, ingevolge het bepaalde in artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, in afwijking van het bepaalde in artikel 6:8 van de Awb, aan met ingang van de dag na die van de dagtekening van de uitspraak van de inspecteur. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift blijft echter, op grond van het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb, niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5.2 Nu de uitspraak van de inspecteur is gedagtekend 5 april 2004 en het beroepschrift ter ’s hofs griffie is ingekomen op 28 juli 2005 is het beroepschrift ingediend na afloop van de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn. Naar ’s hofs oordeel moet echter niet-ontvankelijkverklaring van het beroep achterwege blijven nu belanghebbende, tegenover de door de inspecteur aangevoerde omstandigheden betreffende de verzending van de uitspraak naar belanghebbende, voldoende gemotiveerd heeft bestreden dat de uitspraak op het door hem opgegeven adres is ontvangen, zodat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende bij de indiening van het beroepschrift in verzuim is geweest.
Aangaande het eigenlijke geschil:
5.3 Ingevolge het bepaalde in artikel 1, leden 1 tot en met 3, van de Wet wordt de BPM geheven met betrekking tot personenauto’s, waarbij de belasting verschuldigd is ter zake van de registratie van een personenauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.
5.4 Blijkens belanghebbendes schrijven van 24 juni 2002 aan de Belastingdienst/Ondernemingen te Leeuwarden (bijlage 2 bij het verweerschrift) is voor de auto een kenteken opgegeven en geregistreerd.
5.5 In artikel 9 van de Wet is bepaald tot welke omvang de belasting wordt berekend, op welk belastingbedrag, ingeval het gaat om gebruikte personenauto’s gelijk te dezen het geval is, ingevolge het bepaalde in artikel 10 van de Wet een vermindering wordt toegepast.
5.6 In artikel 10, tweede lid, van de Wet is bepaald dat de vermindering wordt berekend op een percentage van de belasting, welk percentage volgt uit een aldaar vermelde tabel. Deze tabel is gebaseerd op de tijdsduur die is verstreken na het tijdstip waarop de personenauto voor het eerst in gebruik is genomen.
5.7 In het Besluit van 3 december 2003, nr. DGB2003/6752M, Stcrt. 238, (hierna: het Besluit) heeft de directeur-generaal Belastingdienst namens de staatssecretaris van Financiën goedgekeurd dat, indien blijkt dat het werkelijke afschrijvingspercentage van de betreffende personenauto hoger is dan het afschrijvingspercentage volgens de tabel van artikel 10, tweede lid, van de Wet, dit hogere afschrijvingspercentage kan worden toegepast voor de bepaling van de verschuldigde BPM. Daarbij is als voorwaarde gesteld dat de aangever een beroep doet op deze goedkeuring en dat de aangever aantoont in hoeverre de afschrijving afwijkt van de vermindering volgens de tabel.
5.8 Tussen partijen is –terecht- niet in geschil dat “de heffing door een Lid-Staat van een belasting op uit een andere Lid-Staat afkomstige gebruikte voertuigen in strijd is met (thans) artikel 90 van het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het Verdrag), wanneer het bedrag van de belasting, dat is berekend zonder rekening te houden met de werkelijke waardevermindering van het voertuig, hoger is dan het bedrag van de restantbelasting dat is begrepen in de waarde van vergelijkbare gebruikte motorvoertuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd”.
5.9 Blijkens het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg van 22 februari 2001 (C-393/98, nader: het arrest Gomes Valente), overweging 24, kan een lidstaat in een wettelijke of bestuurlijke bepaling vastleggen dat de waardevermindering wordt bepaald door middel van forfaitaire tabellen, die in het algemeen de werkelijke waarde zeer sterk benaderen. Volgens overweging 26 van dat arrest is een dergelijk stelsel van belastingheffing echter slechts verenigbaar met artikel 90 van het Verdrag indien het zodanig is opgezet dat –redelijke schattingen die in een dergelijk stelsel onvermijdelijk zijn, daargelaten- iedere discriminerende werking is uitgesloten.
5.10 In de parlementaire geschiedenis van het wetsontwerp 26 245, waarbij artikel 10 van de Wet werd gewijzigd naar de huidige vorm, Kamerstukken II 1998/99, nr. 5 (nota n.a.v. het verslag) valt te lezen dat de in artikel 10, tweede lid, van de Wet vervatte tabel is gebaseerd op een tweetal onderzoeken, uitgevoerd door het Nederlands Economisch Instituut en de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst, die uitkomen op een reële afschrijving van 21% voor het eerste jaar en 14% voor het tweede jaar. Gegevens van de brancheorganisaties laten een afschrijving van 22% respectievelijk 15% zien, terwijl de Europese Commissie uitgaat van een afschrijving van 24% respectievelijk 13%. Nu de in de Wet vervatte tabel eveneens uitgaat van een afschrijving van 24% respectievelijk 13% is daarbij naar ’s hofs oordeel, gelet op het vorenstaande, sprake van een redelijke schatting als bedoeld in vorenvermelde overweging 26.
5.11 In overweging 31 van het arrest Gomes Valente is geoordeeld dat een forfaitaire tabel die weliswaar de algemene ontwikkeling van de waardevermindering van voertuigen weergeeft, maar dit slechts bij benadering doet, niettemin verenigbaar is met artikel 90 van het Verdrag, indien daarbij voor de eigenaar van een ingevoerd voertuig de mogelijkheid bestaat om toepassing van deze tabel op zijn voertuig in rechte te betwisten.
5.12 Bovenvermelde mogelijkheid tot betwisting is belanghebbende bij het Besluit gegeven. Tezamen met het oordeel dat de tabel een redelijke schatting geeft van de waardevermindering van personenauto’s leidt zulks tot het oordeel dat de berekening van het tarief volgens artikel 10 van de Wet geen strijd oplevert met het bepaalde in artikel 90 van het Verdrag.
5.13 De omstandigheid dat de in artikel 10 van de Wet vervatte tabel een redelijke schatting van de waardevermindering van personenauto’s geeft betekent dat de inspecteur, als die bij de heffing van de BPM van die tabel uitgaat, op redelijke wijze de waardebepaling van de personenauto hanteert.
De belanghebbende, die afwijking van deze waardebepaling bepleit, zal dan ook feiten of omstandigheden moeten stellen die de afwijking rechtvaardigen.
5.14 Door belanghebbende is aangevoerd dat de transactie met C een transactie betreft tussen twee volstrekt onafhankelijke partijen en dat de netto cataloguswaarde van de auto € 46.000,-- exclusief Mehrwertsteuer bedroeg. Gelet op de door belanghebbende aan C betaalde prijs concludeert belanghebbende tot een verschuldigde BPM van € 9.920,-.
5.15 Naar ’s hofs oordeel stelt de inspecteur terecht dat de door belanghebbende aan een leverancier in Duitsland betaalde prijs niet bepalend kan zijn voor de vraag of het forfaitaire afschrijvingspercentage van 24, zoals toegepast bij de berekening van de BPM, te laag zou zijn. Bepalend is immers als uitgangspunt de waarde van de auto ten opzichte van de catalogusprijs van een vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde personenauto. Belanghebbende heeft te dien aanzien onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die, indien aannemelijk gemaakt, moeten leiden tot de met zijn standpunt overeenkomende conclusie dat het percentage van 24 te laag zou zijn. De uitkomst van door de inspecteur genoemde “quick-scan”, wat daar overigens ook van zij, levert eveneens geen grond op voor belanghebbendes standpunt.
5.16 Het beroep is mitsdien ongegrond.
5.17 Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan door mr. F.J.W. Drion, raadsheer en voorzitter, mr. J. Huiskes en mr. G.M. van der Meer, raadsheren, en in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden op 9 juni 2006 door voornoemde raadsheer mr. Huiskes in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde raadsheer en door de griffier.
Op 14 juni 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.