Home

Hoge Raad, 29-06-2007, BA8063, 43432

Hoge Raad, 29-06-2007, BA8063, 43432

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 juni 2007
Datum publicatie
29 juni 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BA8063
Formele relaties
Zaaknummer
43432

Inhoudsindicatie

Afschrijvingstabel art. 10 Wet BPM in strijd met art. 90 EG (HR 22 september 2006, nr. 41178, BNB 2007/55).

Uitspraak

Nr. 43.432

29 juni 2007

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 9 juni 2006, nr. BK 112/05, betreffende na te melden op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM).

1. Het geding in feitelijke instantie

Belanghebbende heeft op 6 juni 2002 op aangifte een bedrag van € 14.156 aan BPM voldaan. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur ongegrond is verklaard.

Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de verminderingstabel van artikel 10 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) een redelijke schatting geeft van de waardevermindering van personenauto's en dat belanghebbende bij Besluit van de Staatsecretaris van Financiën van 3 december 2003, nr. DGB2003/6752M, de mogelijkheid is gegeven de toepassing van deze tabel op zijn voertuig te betwisten. Aan die oordelen heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat de berekening van het tarief volgens artikel 10 van de Wet geen strijd oplevert met het bepaalde in artikel 90 EG. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende geen feiten of omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die afwijking van de tabel rechtvaardigen.

3.2. In het arrest van de Hoge Raad van 22 september 2006, nr. 41178, BNB 2007/55, is geoordeeld dat de afschrijvingstabel van artikel 10 van de Wet in strijd is met artikel 90 EG, nu niet is bekend gemaakt met welke factoren, andere dan de ouderdom van een voertuig, bij de bepaling van de hoogte van de afschrijving rekening is gehouden, zodat voor een concreet voertuig aan de hand van de tabel niet is vast te stellen of en in hoeverre die tabel de werkelijke waardevermindering van dat voertuig weerspiegelt. Indien een belastingplichtige voor zijn situatie de toepassing van het wettelijke afschrijvingspercentage bestrijdt, rust in het licht van het hiervoor overwogene op de inspecteur de verplichting ter zake van dit afschrijvingspercentage de benodigde gegevens te verstrekken omtrent de aannames die in het concrete geval een rol hebben gespeeld bij de vaststelling van de maatstaf van heffing, zodat het de betrokken belanghebbende duidelijk kan zijn op welk(e) punt(en) een door hem te leveren tegenbewijs, gebaseerd op één of meer waardebepalende kenmerken van de desbetreffende auto, al dan niet zinvol is. Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat het in de eerste plaats op de weg van belanghebbende ligt feiten of omstandigheden aannemelijk te maken die afwijking van het ingevolge artikel 10 van de Wet voorgeschreven afschrijvingspercentage rechtvaardigen, geeft dat oordeel derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Middel 2 slaagt in zoverre.

3.3.1. Voor zover middel 1 strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de prijs die belanghebbende voor de onderwerpelijke auto aan zijn leverancier heeft betaald, niet bepalend kan zijn voor het antwoord op de vraag of het wettelijke afschrijvingspercentage in dit geval te laag is, faalt het, aangezien het in zoverre berust op een verkeerde lezing van 's Hofs uitspraak. Het Hof heeft niet geoordeeld dat een aan een leverancier betaalde prijs in zijn algemeenheid niet kan worden gebruikt ter bepaling van het afschrijvingspercentage van een auto, maar dat de prijs die belanghebbende aan zijn leverancier heeft betaald daartoe niet kan worden gebruikt, nu het gaat om de aankoop op de Duitse markt, van een in Duitsland gevestigde leverancier.

3.3.2. Voor zover middel 2 betoogt dat het afschrijvingspercentage van de onderwerpelijke auto -waarvoor, aldus de toelichting op middel 1, in Nederland (vrijwel) geen markt is, maar in Duitsland wel - kan worden bepaald aan de hand van de in Duitsland geldende, oorspronkelijke prijs van de auto in ongebruikte staat en de prijs waarvoor belanghebbende de auto in Duitsland van een handelaar in dit soort auto's heeft gekocht, faalt het eveneens. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is het in strijd met artikel 95 van het EG-Verdrag (thans artikel 90 EG) om op ingevoerde voertuigen een belasting te heffen die is gebaseerd op een hogere dan de werkelijke waarde, waardoor dergelijke voertuigen zwaarder worden belast dan vergelijkbare, in het binnenland verkochte, gebruikte voertuigen (onder meer HvJ EG 19 september 2002, Tulliasiamies en Antti Siilin, C-101/00, Jurispr. blz. I-07487, punt 54). Het is in strijd met vermelde verdragsbepaling wanneer het bedrag van de belasting wordt berekend zonder rekening te houden met de werkelijke waardevermindering van het voertuig en hoger is dan de belasting die nog rust op de waarde van vergelijkbare gebruikte voertuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd (het aangehaalde arrest, punt 55). Derhalve dient voor de berekening van een belasting als de BPM die verschuldigd is voor een in Nederland ingevoerd voertuig, uitgegaan te worden van de waardevermindering van een gelijksoortig voertuig op de Nederlandse markt (het referentievoertuig), ook indien er niet of nauwelijks voertuigen van hetzelfde merk en type in Nederland zijn geregistreerd. Het referentievoertuig is immers niet een voertuig dat in alle opzichten identiek is aan het ingevoerde voertuig, maar een voertuig waarvan de eigenschappen het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig, wat inhoudt dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting (het aangehaalde arrest, punt 76).

3.4. Uit hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een nader onderzoek naar de maatstaf van heffing voor de onderwerpelijke personenauto, waarbij het verwijzingshof dient acht te slaan op overweging 4 van het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002, nr. 37666, BNB 2003/122.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 211, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, P.J. van Amersfoort, P. Lourens en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2007.