Home

Gerechtshof Leeuwarden, 21-12-2007, BC1568, 24-000547-07

Gerechtshof Leeuwarden, 21-12-2007, BC1568, 24-000547-07

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
21 december 2007
Datum publicatie
9 januari 2008
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2007:BC1568
Formele relaties
Zaaknummer
24-000547-07

Inhoudsindicatie

Bij het bepalen van de in hoger beroep op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van de strafbare feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Verdachte heeft gedurende een periode van ruim één jaar deelgenomen aan een organisatie die erop gericht was bedrijven, stichtingen en overheidsinstanties te benadelen, door medewerkers daarvan te bewegen tot het plaatsen van personeelsadvertenties in één van de door de zeven bedrijven van verdachte uitgegeven tijdschriften, zonder dat daar een relevante wederprestatie tegenover stond. Immers, het oogmerk van de organisatie was de oplage van de betreffende tijdschriften laag te houden, zodat druk- en verspreidingskosten tot een minimum beperkt bleven. De adverteerders betaalden echter de aan hogere oplages gekoppelde prijzen voor de advertenties in die tijdschriften. De adverteerders zijn daardoor voor aanzienlijke bedragen benadeeld. Deze wijze van zakendoen, die erop gericht is te benadelen, is maatschappelijk onaanvaardbaar. Tevens wordt daardoor grote schade berokkend aan adverteerders. Verdachte had, als eigenaar van de zeven bedrijven die zich bezig hielden met acquisitie, in het geheel een prominente, leidinggevende rol. Binnen de organisatie werkten verschillende werknemers, met eigen - op hun kennis en ervaring gebaseerde - taken. Zo was [medeverdachte] belast met het debiteuren- en crediteurenbeheer en hield [getuige] zich bezig met de verkoop van advertenties. Het is aannemelijk dat verdachte, als eigenaar van de bedrijven die zich bezig hielden met acquisitie, aanzienlijk financieel profijt heeft gehad van de activiteiten van de criminele organisatie. Ter maskering van de door de organisatie beoogde oplichting, heeft verdachte zich samen met medeverdachte [medeverdachte] schuldig gemaakt aan het valselijk opmaken van brieven en verspreidingslijsten, waaruit zou moeten blijken dat de tijdschriften die werden uitgegeven door verdachtes bedrijven in de in de colofons van die tijdschriften genoemde oplagen werden gedrukt en ruim werden verspreid. Zodoende heeft verdachte misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in het handelsverkeer in schriftelijke stukken moet kunnen worden gesteld.

Uitspraak

Parketnummer: 24-000547-06

Parketnummers eerste aanleg: 18-030478-02 en 18-673104-05

Arrest van 21 december 2007 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Groningen van

22 februari 2006 in de oorspronkelijk onder de parketnummers 18-030478-02 en

18-673104-05 afzonderlijk aangebrachte, maar ter terechtzitting in eerste aanleg gevoegde strafzaken, hierna te noemen respectievelijk zaak A en zaak B, tegen:

[verdachte],

geboren op [1968] te [geboorteplaats],

wonende te [woonplaats], [adres],

verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman mr. E.F.A. Dams, advocaat te Groningen.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank Groningen heeft de verdachte bij het vonnis, in de gevoegde zaken, vrijgesproken van het in zaak B onder 1 en onder 2, 3 en 4, telkens primair en subsidiair, aan hem ten laste gelegde, wegens de in zaak A onder 1 en in zaak B onder 5 tenlastegelegde misdrijven veroordeeld tot een straf en beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen, zoals in dat vonnis omschreven.

Gebruik van het rechtsmiddel

De officier van justitie en de verdachte zijn op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen.

Bij aktes van 10 en 14 december 2007 heeft de advocaat-generaal het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep geheel ingetrokken.

Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Voor zover het hoger beroep is gericht tegen de vrijspraak ter zake van het in zaak B onder 1 en onder 2, 3 en 4, telkens primair en subsidiair, ten laste gelegde, kan verdachte daarin niet worden ontvangen.

De vordering van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte zal veroordelen ter zake het hem in zaak A onder 1 en in zaak B onder 5 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zal verklaren in hun vorderingen.

De beslissing op het hoger beroep

Het hof zal het vonnis, voor zover aan hoger beroep onderworpen, vernietigen en in zoverre opnieuw recht doen.

Tenlastelegging

Aan verdachte is - voor zover in hoger beroep aan de orde - tenlastegelegd dat

Zaak A (parketnummer 18/030478-02)

1.

hij in of omstreeks de periode van 1 mei 1999 t/m 27 januari 2003 te [plaats], althans in de (toenmalige) gemeente[gemeente 1] en/of de gemeente(n) [gemeente 2] en/of [gemeente 3] en/of elders in Nederland, (als leider) heeft deelgenomen aan een organisatie, namelijk (mede) leiding heeft gegeven aan, althans deel heeft uitgemaakt van, een groep samenwerkende personen en/of rechtspersonen - waarvan deel uitmaakten, behalve verdachte,[natuurlijk persoon 1] en/of [natuurlijk persoon 2] en/of [medeverdachte] en/of [natuurlijk persoon 3] en/of [getuige] en/of [natuurlijk persoon 4] en/of [natuurlijk persoon 5] en/of de commanditaire vennootschap [rechtspersoon 1] en/of de commanditaire vennootschap [rechtspersoon 2] en/of de vennootschap onder firma [rechtspersoon 3] en/of de rechtspersoon in oprichting [rechtspersoon 4] en/of de vennootschap onder firma [rechtspersoon 5] en/of de rechtspersoon in oprichting[rechtspersoon 6] en/of de vennootschap onder firma [rechtspersoon 7] en/of de rechtspersoon

in oprichting [rechtspersoon 8] en/of de besloten vennootschap [rechtspersoon 9] en/of de besloten vennootschap [rechtspersoon 10] en/of een of meer anderen- en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk oplichting en/of valsheid in geschrifte en/of heling;

zaak B (parketnummer 18/673104-05)

5.

hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2000 tot en met 9 december 2002 te [plaats], althans in de gemeente(n) [gemeente 2] en/of [gemeente 3] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, meermalen (op verschillende tijdstippen), althans eenmaal, (telkens) een of meer brief/brieven - (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, althans doen of laten opmaken en/of vervalsen, immers heeft verdachte (telkens) tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) valselijk op briefpapier van [naam drukkerij] en op naam van [de directeur van de drukkerij] drie, althans een aantal brieven heeft opgesteld, te weten:

- (p.379) een -geantedateerde- brief d.d. 08-01-2002 met betrekking tot de uitgaven en -onjuiste- oplagecijfers van "de Werkwijzer", "Banen Informatie Magazine" en Ondernemersbulletin" en/of

- (p. 380) een gelijkluidende -geantedateerde- brief d.d. 08-01-2002 met vervalste handtekening en/of

- een brief d.d. -geantedateerde- 08-01-2002 met betrekking tot de uitgave en onjuiste oplage van "Bedrijvig Nederland" met vervalste handtekening, zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;

en/of

op briefpapier van [koeriersdienst] en op naam van [natuurlijk persoon 5], drie, althans een aantal brieven heeft opgesteld, te weten:

- (p.371) een -geantedateerde- brief d.d. 7 januari 2002 betreffende de - onjuiste - verspreiding en oplage van "Bedrijvig Nederland" en/of

- (p. 375) een -geantedateerde- brief d.d. 9 januari 2002 betreffende de - onjuiste- verspreiding en oplage van "de Werkwijzer", "Banen Informatie Magazine" en "Ondernemers Bulletin MKB",

zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;

en/of

op briefpapier van [koeriersdienst] en op naam van [natuurlijk persoon 5], drie, althans een aantal brieven heeft opgesteld, te weten:

- (p. 394-396) een -geantedateerde- brief d.d. 15 mei 2001 betreffende de - onjuiste- verspreiding en oplage van "de Werkwijzer" met vervalste handtekening met als bijlage een vervalste/fictieve verspreidingslijst en/of

- (p.397) een -geantedateerde- brief d.d. 24-11-2000 betreffende een vervalste bevestiging van de -onjuiste- verspreiding en oplage van het "Zorg Info Bulletin" met vervalste handtekening en/of

- (p.398) een -geantedateerde- brief d.d. 28 september 2001 betreffende een vervalste bevestiging van de -onjuiste- verspreiding en oplage van het "Ondernemers Bulletin MKB" met vervalste handtekening,

zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.

Bewijsoverwegingen

Bevoegdheid Koninklijke marechaussee

De raadsman heeft primair betoogd dat de opsporingsambtenaren van de Koninklijke marechaussee in deze zaak niet bevoegd waren tot opsporing en dat om die reden de door dezen verzamelde onderzoeksresultaten van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Aan dit verweer is ten grondslag gelegd dat slechts bevoegdheid bestaat indien de verdachte militair is óf wanneer een redelijk vermoeden bestaat dat een strafbaar feit is begaan én dat de opsporing van het feit geschiedt ten behoeve van de Nederlandse strijdkrachten. Noch het ene noch het andere geval doet zich volgens de raadsman voor.

Subsidiair is nog betoogd dat de opsporingsambtenaren van de Koninklijke marechaussee, die aan het onderzoek in deze zaak hebben deelgenomen, niet als zodanig zijn aangewezen in de zin van artikel 141 Wetboek van Strafvordering en ook daarom bewijsuitsluiting dient te volgen.

Het hof oordeelt over deze verweren als volgt.

Ingevolge artikel 141 aanhef en onder c Wetboek van Strafvordering zijn, voor zover hier van belang, met de opsporing van strafbare feiten belast de officieren en onderofficieren van de Koninklijke marechaussee. In artikel 6 lid 1 sub b Politiewet 1993 is aan de Koninklijke marechaussee, voor zover hier van belang, als (eigen) politietaak opgedragen de uitvoering van de politietaak ten behoeve van de Nederlandse strijdkrachten.

In het dossier (pagina 727) is opgenomen een aangifte d.d. 12 november 2002 van [aangever 1] in zijn functie van P&O-adviseur bij de Centrale Organisatie afdeling Personeelszaken van het ministerie van defensie. In deze aangifte wordt, kort samengevat, aangifte gedaan van mogelijke acquisitiefraude, namelijk oplichting en/of valsheid in geschrift waardoor het ministerie van defensie is benadeeld tot een bedrag van Hfl. 68.507,11.

In het dossier (p. 796) is tevens opgenomen een aangifte d.d. 10 oktober 2002 van [aangever 2] in zijn functie van personeelsconsulent bij het Militair Geneeskundig Logistiek Centrum in Heerenveen. In deze aangifte wordt, kort samengevat, aangifte gedaan van mogelijke acquisitiefraude, namelijk poging tot oplichting en/of valsheid in geschrift waardoor het ministerie van defensie benadeeld dreigde te worden tot de in die aangifte genoemde bedragen.

Uit het dossier blijkt dat de Koninklijke marechaussee opsporingsactiviteiten heeft ontplooid ten behoeve van de opsporing van de in deze aangiftes genoemde strafbare feiten. Die opsporing geschiedde ten behoeve van de Nederlandse strijdkrachten nu de aangiftes het redelijk vermoeden rechtvaardigden dat het ministerie van defensie slachtoffer was geworden van de daarin genoemde strafbare feiten. Aldus oefende de Koninklijke marechaussee de eigen politietaak uit.

De bemoeienis van de Koninklijke marechaussee is echter niet beperkt gebleven tot de genoemde twee defensie-aangiftes. In het voor liggende dossier is sprake van in totaal 23 aangiftes. De Koninklijke marechaussee heeft in eendrachtige samenwerking met de politie (Bovenregionaal Rechercheteam Noord-Nederland) en de Belastingdienst (FIOD-ECD) aan het opsporingsonderzoek met betrekking tot alle feiten meegewerkt. Voor de vraag of die samenwerking geoorloofd was (en dus of de Koninklijke marechaussee bevoegd was) is allereerst van belang artikel 6 lid 1, aanhef en onder d Politiewet, waarin, voor zover hier van belang, als taak van de Koninklijke marechaussee tevens is genoemd de samenwerking met de politie krachtens de Politiewet. Deze bepaling schept slechts bevoegdheid tot samenwerking voor zover deze aan de orde kan komen en daartoe aanleiding bestaat bij de uitvoering van de eigen politietaken van de Koninklijke Marechaussee (HR 16 mei 2000, LJN AA5803, NJ 2000, 501, rov 3.3.2.). Zoals hiervoor al is uiteengezet was met betrekking tot de twee defensie-aangiftes sprake van het uitvoeren van de eigen politietaak van de Koninklijke marechaussee. Alle aangiftes, de defensie-aangiftes daaronder begrepen, hadden betrekking op zogenaamde acquisitiefraude (oplichting en valsheid in geschrifte) en in alle aangiftes, de defensie-aangiftes daaronder begrepen, werden een of meerdere bedrijven van verdachte genoemd als mogelijke (mede)pleger. Bij deze stand van zaken kon samenwerking tussen politie en marechaussee aan de orde komen en bestond daarvoor aanleiding.

In artikel 46 Politiewet is bepaald dat de daar genoemde ministers regels kunnen geven met betrekking tot de samenwerking tussen politie en Koninklijke marechaussee. Dergelijke regelgeving is tot stand gekomen in de vorm van de Samenwerkingsregeling politie-Koninklijke marechaussee (Staatscourant 2001, nr. 80). Deze regeling bevat bepalingen omtrent het maken van afspraken over samenwerking. Dat afspraken als in deze regeling bedoeld zijn gemaakt blijkt niet uit het dossier.

Blijkens de toelichting op de betreffende regeling is echter niet voor iedere vorm van samenwerking een afspraak in de zin van de regeling vereist. Het opstellen van afspraken is (slechts) vereist indien het gaat om gestructureerde vormen van samenwerking van meer dan geringe omvang, duur of betekenis. Die situatie doet zich niet voor. Uit het desbetreffende proces-verbaal (dossierpagina's 13 tot en met 15) blijkt dat door de politie een grootschalig onderzoek is opgezet naar het voorkomen van acquisitiefraude. Dat onderzoek leidde ertoe dat acht zaken voor verdere opsporing werden geselecteerd. In de eerste fase van dat onderzoek werden vier zaken afgedaan. In de tweede fase werden de andere vier zaken aangepakt. Een van die zaken betrof, kort gezegd, het onderzoek naar verdachte en aan hem gerelateerde bedrijven. Pas in deze fase van het onderzoek is de Koninklijke marechaussee gaan samenwerken met politie en belastingdienst. De samenwerking bleef beperkt tot de genoemde zaak. Aldus droeg deze geen structureel, maar incidenteel karakter en was van noodzaak om te komen tot een afspraak als bedoeld in de Samenwerkingsregeling politie-Koninklijke marechaussee geen sprake.

De slotsom uit het voorgaande is dat de Koninklijke marechaussee bevoegd was deel te nemen aan de opsporing met betrekking tot de ten laste gelegde feiten. Het primaire verweer wordt verworpen.

Ook het subsidiaire verweer faalt. Blijkens dossierpagina 11 hebben aan het onderzoek van de zijde van de Koninklijke marechaussee deelgenomen twee opperwachtmeesters, een wachtmeester der eerste klasse en een wachtmeester. Feit van algemene bekendheid is dat deze rangen alle onderofficiersrangen zijn. In artikel 141 aanhef en sub c Wetboek van Strafvordering zijn onderofficieren van de Koninklijke marechaussee belast met de opsporing van strafbare feiten. Hun bevoegdheid was aldus gegeven.

Criminele organisatie

Het hof acht bewezen dat verdachte samen met onder meer medeverdachte [medeverdachte] in de periode van 1 januari 2002 tot en met 27 januari 2003 georganiseerd, gestructureerd en duurzaam heeft samengewerkt en dat dit aldus bestaande samenwerkingsverband het oogmerk had misdrijven te plegen, te weten oplichting.

De feitelijke handelingen van verdachte en zijn medeverdachte, zoals opgenomen in de bewijsmiddelen, laten geen andere conclusie toe dan dat in ieder geval vanaf januari 2002 niet slechts feitelijk werd bewerkstelligd maar ook werd beoogd tijdschriften uit te geven waarvan de oplage en verspreiding aanzienlijk minder in aantal waren dan met de desbetreffende klanten werd overeengekomen dan wel waarop die klanten mochten rekenen hoewel die klanten betaalden voor volledige verspreiding van de volledige oplage. Dat oogmerk blijkt uit de navolgende omstandigheden, in onderling verband bezien:

- De tijdschriften Banen Informatie Management, Zorg Info Bulletin, Ondernemersbulletin MKB en Branche Express kenden blijkens de colofon een oplage van 2600 respectievelijk 2500, 2700 en 2500 exemplaren. Gedrukt werden er telkens echter slechts 500 (verklaring verdachte, dossierpagina 583);

- Er werd slechts minder gedrukt omdat het anders veel te duur werd (verklaring verdachte, dossierpagina 583 en medeverdachte [medeverdachte], dossierpagina 635);

- De verminderde of zelfs algehele afwezigheid van verspreiding wordt bevestigd door getuige [getuige] (dossierpagina 522);

- Om het te doen voorkomen dat wel degelijk conform overeenkomst was verspreid werden valse verklaringen inzake de verspreiding, valse verspreidingslijsten en valse facturen (van drukkosten) opgemaakt (medeverdachte [medeverdachte], dossierpagina's 648 en 649);

- Verdachte was eigenaar van de bedrijven onder welker naam werd opgetreden en dicteerde de valse facturen en verklaringen (verklaring verdachte, dossierpagina 585);

- Medeverdachte [medeverdachte] voerde uit hetgeen hem door verdachte werd opgedragen, vervalste in dat kader de handtekening van [naam], typte vervalste verspreidingsverklaringen uit en was in het algemeen een loyaal medewerker, hoewel hij wist dat het verspreidingscriterium niet meer werd gehaald (verklaring medeverdachte [medeverdachte], dossierpagina's 631 en 649).

Uit dit samenstel van handelingen blijkt niet alleen het genoemde oogmerk, maar ook de listige kunstgreep die de organisatie op het oog had om klanten ertoe te bewegen met haar te contracteren en aan haar te betalen. Die listige kunstgreep bestond eruit een aanzienlijk hoger oplage- en verspreidingaantal voor te spiegelen (al dan niet stilzwijgend door opname in de colofon) dan de organisatie vooraf reeds beoogde te realiseren.

Voor het bewijs van een ruimere periode van werkzaamheid van de organisatie dan bewezen is verklaard, en voor het bewijs van de betrokkenheid van meer (rechts)personen dan in de bewezenverklaring zijn genoemd, zijn niet voldoende bewijsmiddelen voorhanden. Daarom wordt in zoverre van het ten laste gelegde vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht ten aanzien van verdachte bewezen dat

Zaak A (parketnummer 18/030478-02)

1.

hij in de periode van 1 januari 2002 tot en met 27 januari 2003 te [plaats] heeft deelgenomen aan een organisatie, namelijk een groep samenwerkende personen

- waarvan deel uitmaakten, behalve verdachte, [medeverdachte] en [getuige] - en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk oplichting;

zaak B (parketnummer 18/673104-05)

5.

hij in de periode van 1 januari 2000 tot en met 9 december 2002 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander een geschrift dat bestemd was om tot bewijs

van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte telkens tezamen en in vereniging met een ander telkens valselijk

op briefpapier van [koeriersdienst] en op naam van [natuurlijk persoon 5], een aantal brieven opgesteld, te weten:

- (p. 371) een brief d.d. 7 januari 2002 betreffende de - onjuiste - verspreiding en oplage van "Bedrijvig Nederland" en

- (p. 375) een brief d.d. 9 januari 2002 betreffende de - onjuiste - verspreiding en oplage van "de Werkwijzer", "Banen Informatie Magazine" en "Ondernemers Bulletin MKB",

zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken;

en

op briefpapier van [koeriersdienst] en op naam van [natuurlijk persoon 5], drie brieven opgesteld, te weten:

- (p. 394-396) een brief d.d. 15 mei 2001 betreffende de - onjuiste - verspreiding en oplage van "de Werkwijzer" met vervalste handtekening met als bijlage een vervalste verspreidingslijst en

- (p. 397) een brief d.d. 24-11-2000 betreffende een vervalste bevestiging van de

- onjuiste - verspreiding en oplage van het "Zorg Info Bulletin" met vervalste handtekening en

- (p. 398) een brief d.d. 28 september 2001 betreffende een vervalste bevestiging van de - onjuiste - verspreiding en oplage van het "Ondernemers Bulletin MKB" met vervalste handtekening,

zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken.

Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld in zaak A onder 1 en in zaak B onder 5 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.

Kwalificatie

Het bewezen verklaarde levert respectievelijk op de misdrijven:

in zaak A onder 1: deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;

in zaak B onder 5: medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid

Het hof acht verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht.

Strafmotivering

Bij het bepalen van de in hoger beroep op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van de strafbare feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.

Verdachte heeft gedurende een periode van ruim één jaar deelgenomen aan een organisatie die erop gericht was bedrijven, stichtingen en overheidsinstanties te benadelen, door medewerkers daarvan te bewegen tot het plaatsen van personeelsadvertenties in één van de door de zeven bedrijven van verdachte uitgegeven tijdschriften, zonder dat daar een relevante wederprestatie tegenover stond. Immers, het oogmerk van de organisatie was de oplage van de betreffende tijdschriften laag te houden, zodat druk- en verspreidingskosten tot een minimum beperkt bleven. De adverteerders betaalden echter de aan hogere oplages gekoppelde prijzen voor de advertenties in die tijdschriften. De adverteerders zijn daardoor voor aanzienlijke bedragen benadeeld.

Deze wijze van zakendoen, die erop gericht is te benadelen, is maatschappelijk onaanvaardbaar. Tevens wordt daardoor grote schade berokkend aan adverteerders.

Verdachte had, als eigenaar van de zeven bedrijven die zich bezig hielden met acquisitie, in het geheel een prominente, leidinggevende rol. Binnen de organisatie werkten verschillende werknemers, met eigen - op hun kennis en ervaring gebaseerde - taken. Zo was [medeverdachte] belast met het debiteuren- en crediteurenbeheer en hield [getuige] zich bezig met de verkoop van advertenties. Het is aannemelijk dat verdachte, als eigenaar van de bedrijven die zich bezig hielden met acquisitie, aanzienlijk financieel profijt heeft gehad van de activiteiten van de criminele organisatie.

Ter maskering van de door de organisatie beoogde oplichting, heeft verdachte zich samen met medeverdachte [medeverdachte] schuldig gemaakt aan het valselijk opmaken van brieven en verspreidingslijsten, waaruit zou moeten blijken dat de tijdschriften die werden uitgegeven door verdachtes bedrijven in de in de colofons van die tijdschriften genoemde oplagen werden gedrukt en ruim werden verspreid. Zodoende heeft verdachte misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in het handelsverkeer in schriftelijke stukken moet kunnen worden gesteld.

Op grond van verdachtes houding ter zitting van het hof van 17 december 2007 heeft het hof de indruk bekomen dat verdachte geen inzicht heeft in het strafwaardige karakter van zijn handelen. Uit het de verdachte betreffende uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 11 juli 2005 is het hof gebleken dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen strafbare feiten.

Gelet op de aard en de ernst van de feiten, waarbij het hof met name in aanmerking heeft genomen de prominente rol die verdachte daarin heeft gespeeld alsmede het door hem gerealiseerde financiële profijt, acht het hof - uit een oogpunt van normhandhaving, vergelding en generale preventie - oplegging aan verdachte van een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf van niet onaanzienlijke duur passend en geboden. In aanmerking genomen voormelde aard en ernst van de feiten, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een gevangenisstraf van kortere duur dan hiervoor overwogen.

Verdachte en zijn raadsman hebben bij het hof onder de aandacht gebracht dat verdachte gedurende vier dagen per week de zorg heeft voor zijn 6-jarige dochter, die - vanwege het feit dat zij een stofwisselingsziekte heeft - extra zorg en aandacht nodig heeft en niet normaal naar school kan gaan. In geval van oplegging van een vrijheidsbenemende straf zou verdachte (tijdelijk) niet meer voor zijn dochter kunnen zorgen.

Nu niet aannemelijk is geworden dat er voor de dochter van verdachte geen zorgalternatieven bestaan, is het hof van oordeel dat de omstandigheid dat verdachte thans gedurende het grootste deel van de week de zorg heeft voor zijn dochter, onvoldoende reden vormt om een andere straf op te leggen dan hiervoor is overwogen.

In deze zaak heeft zich een overschrijding van de redelijke termijn voorgedaan, omdat de strafzaak in eerste aanleg niet binnen twee jaar nadat de redelijke termijn - met de inverzekeringstelling van de verdachte op 3 maart 2003 - is aangevangen, is afgerond, zonder dat zich bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan die deze overschrijding rechtvaardigen. Tevens is het dossier, nadat tegen het vonnis op 6, respectievelijk 7 maart 2006 hoger beroep was ingesteld, niet binnen een termijn van acht maanden, maar na het verstrijken van een termijn van ruim 17 maanden, door het hof ontvangen.

Gelet op deze overschrijdingen van de redelijke termijn, ziet het hof aanleiding in plaats van een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk.

De vorderingen van de benadeelde partijen

De door de benadeelde partijen ingediende vorderingen zien op de in zaak B onder 1, 2, 3 en 4 aan verdachte tenlastegelegde feiten. Deze feiten zijn in hoger beroep niet langer aan de orde, zodat het hof niet toekomt aan de beoordeling van en beslissing op die vorderingen.

Toepassing van wetsartikelen

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a (oud), 14b (oud), 14c, 47, 57, 140 (oud) en 225 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

De uitspraak

HET HOF,

RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:

verklaart de verdachte niet ontvankelijk in zijn hoger beroep, voor zover dit is gericht tegen de vrijspraak ter zake van het hem in zaak B onder 1 en onder 2, 3 en 4, telkens primair en subsidiair, tenlastegelegde;

vernietigt het vonnis, waarvan beroep, voor zover aan hoger beroep onderworpen, en in zoverre opnieuw recht doende:

verklaart het verdachte in zaak A onder 1 en in zaak B onder 5 ten laste gelegde bewezen en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart deze feiten en verdachte strafbaar;

verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als hiervoor vermeld in zaak A onder 1 en in zaak B onder 5 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij;

veroordeelt verdachte [verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden;

beveelt, dat van de gevangenisstraf een gedeelte van vier maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond, dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;

beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht.

Dit arrest is aldus gewezen door mr. H.J. Deuring, voorzitter, mr. W.P.M. ter Berg en mr. S.J. van der Woude, in tegenwoordigheid van mr. N.A. Vlietstra als griffier, zijnde mr. Van der Woude voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.