Home

Parket bij de Hoge Raad, 15-06-2010, BK6142, 08/00141

Parket bij de Hoge Raad, 15-06-2010, BK6142, 08/00141

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
15 juni 2010
Datum publicatie
16 juni 2010
ECLI
ECLI:NL:PHR:2010:BK6142
Formele relaties
Zaaknummer
08/00141

Inhoudsindicatie

Opsporingsbevoegdheid opsporingsambtenaren Koninklijke marechaussee. Art. 1 Aanwijzingsbeschikking opsporingsambtenaren Koninklijke marechaussee jo. art. 141 (oud) Sv en art. 6 Politiewet 1993. Beslissend voor de vraag of de bedoelde onderofficieren opsporingsbevoegdheid hadden is of zij toen werkzaam waren in de uitoefening van de hun bij art. 6 Politiewet 1993 opgedragen taken. 's Hofs oordeel dat de Koninklijke marechaussee opsporingsactiviteiten ontplooide ter uitvoering van de politietaak tbv. de Nederlandse strijdkrachten, waarin besloten ligt het oordeel dat ook (de ondersteunende diensten van) het Ministerie van Defensie onder het begrip "strijdkrachten" vallen, geeft blijk van een te ruime, en dus onjuiste uitleg van het begrip "strijdkrachten" a.b.i. art. art. 6.1.b Politiewet 1993. Tevens doet zich i.c. niet het geval voor waarin de Koninklijke marechaussee een eigen politietaak uitoefende, zodat de opsporingsbevoegdheid evenmin kan worden gebaseerd op art. 6.1.d Politiewet 1993. Het Hof is aldus uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en het heeft het verweer dat de opsporingsambtenaren van de Koninklijke marechaussee niet bevoegd waren tot opsporing, op ontoereikende gronden verworpen. Nochtans behoeft dat niet tot cassatie te leiden, nu de (mede) door de onderofficieren van de Koninklijke marechaussee opgemaakte pv’s niet kunnen worden aangemerkt als pv’s in de zin van art. 344.1 onder 2º Sv. Zij hebben te gelden als andere geschriften i.d.z.v. art. 344.1 onder 5º Sv die alleen in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen voor het bewijs mogen worden gebezigd. Die geschriften kunnen elkaar over en weer ondersteunen, wat in de onderhavige zaak het geval is.

Conclusie

Nr. 08/00141

Mr Machielse

Zitting 8 december 2009

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft verdachte op 21 december 2007 in zaak A onder 1 voor "deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en in zaak B onder 5 voor "medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" veroordeeld tot 12 maanden gevangenisstraf waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.

2. Mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.

3.1. Het middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans op onjuiste en/of ontoereikende gronden, het verweer van de verdediging, inhoudende dat de opsporingsambtenaren van de Koninklijke Marechaussee niet bevoegd waren tot opsporing en dat om deze reden de door dezen verzamelde onderzoeksresultaten van het bewijs dienen te worden uitgesloten, heeft verworpen.

3.2. Het hof heeft op dit punt het volgende overwogen:

"Bevoegdheid Koninklijke marechaussee

De raadsman heeft primair betoogd dat de opsporingsambtenaren van de Koninklijke marechaussee in deze zaak niet bevoegd waren tot opsporing en dat om die reden de door dezen verzamelde onderzoeksresultaten van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Aan dit verweer is ten grondslag gelegd dat slechts bevoegdheid bestaat indien de verdachte militair is óf wanneer een redelijk vermoeden bestaat dat een strafbaar feit is begaan én dat de opsporing van het feit geschiedt ten behoeve van de Nederlandse strijdkrachten. Noch het ene noch het andere geval doet zich volgens de raadsman voor.

(...)

Het hof oordeelt over deze verweren als volgt.

Ingevolge artikel 141 aanhef en onder c Wetboek van Strafvordering zijn, voor zover hier van belang, met de opsporing van strafbare feiten belast de officieren en onderofficieren van de Koninklijke marechaussee. In artikel 6 lid 1 sub b Politiewet 1993 is aan de Koninklijke marechaussee, voor zover hier van belang, als (eigen) politietaak opgedragen de uitvoering van de politietaak ten behoeve van de Nederlandse strijdkrachten.

In het dossier (pagina 727) is opgenomen een aangifte d.d. 12 november 2002 van [betrokkene 4] in zijn functie van P&O-adviseur bij de Centrale Organisatie afdeling Personeelszaken van het ministerie van defensie. In deze aangifte wordt, kort samengevat, aangifte gedaan van mogelijke acquisitiefraude, namelijk oplichting en/of valsheid in geschrift waardoor het ministerie van defensie is benadeeld tot een bedrag van Hfl. 68.507,11. In het dossier (p. 796) is tevens opgenomen een aangifte d.d. 10 oktober 2002 van [betrokkene 5] in zijn functie van personeelsconsulent bij het Militair Geneeskundig Logistiek Centrum in Heerenveen. In deze aangifte wordt, kort samengevat, aangifte gedaan van mogelijke acquisitiefraude, namelijk poging tot oplichting en/of valsheid in geschrift waardoor het ministerie van defensie benadeeld dreigde te worden tot de in die aangifte genoemde bedragen.

Uit het dossier blijkt dat de Koninklijke marechaussee opsporingsactiviteiten heeft ontplooid ten behoeve van de opsporing van de in deze aangiftes genoemde strafbare feiten. Die opsporing geschiedde ten behoeve van de Nederlandse strijdkrachten nu de aangiftes het redelijk vermoeden rechtvaardigden dat het ministerie van defensie slachtoffer was geworden van de daarin genoemde strafbare feiten. Aldus oefende de Koninklijke marechaussee de eigen politietaak uit.

De bemoeienis van de Koninklijke marechaussee is echter niet beperkt gebleven tot de genoemde twee defensie-aangiftes. In het voor liggende dossier is sprake van in totaal 23 aangiftes. De Koninklijke marechaussee heeft in eendrachtige samenwerking met de politie (Bovenregionaal Rechercheteam Noord-Nederland) en de Belastingdienst (FIOD-ECD) aan het opsporingsonderzoek met betrekking tot alle feiten meegewerkt. Voor de vraag of die samenwerking geoorloofd was (en dus of de Koninklijke marechaussee bevoegd was) is allereerst van belang artikel 6 lid 1, aanhef en onder d Politiewet, waarin, voor zover hier van belang, als taak van de Koninklijke marechaussee tevens is genoemd de samenwerking met de politie krachtens de Politiewet. Deze bepaling schept slechts bevoegdheid tot samenwerking voor zover deze aan de orde kan komen en daartoe aanleiding bestaat bij de uitvoering van de eigen politietaken van de Koninklijke Marechaussee (HR 16 mei 2000, LJN AA5803, NJ 2000, 501, rov 3.3.2.). Zoals hiervoor al is uiteengezet was met betrekking tot de twee defensie-aangiftes sprake van het uitvoeren van de eigen politietaak van de Koninklijke marechaussee. Alle aangiftes, de defensie-aangiftes daaronder begrepen, hadden betrekking op zogenaamde acquisitiefraude (oplichting en valsheid in geschrifte) en in alle aangiftes, de defensie-aangiftes daaronder begrepen, werden een of meerdere bedrijven van verdachte genoemd als mogelijke (mede)pleger. Bij deze stand van zaken kon samenwerking tussen politie en marechaussee aan de orde komen en bestond daarvoor aanleiding.

In artikel 46 Politiewet is bepaald dat de daar genoemde ministers regels kunnen geven met betrekking tot de samenwerking tussen politie en Koninklijke marechaussee. Dergelijke regelgeving is tot stand gekomen in de vorm van de Samenwerkingsregeling politie-Koninklijke marechaussee (Staatscourant 2001, nr. 80). Deze regeling bevat bepalingen omtrent het maken van afspraken over samenwerking. Dat afspraken als in deze regeling bedoeld zijn gemaakt blijkt niet uit het dossier. Blijkens de toelichting op de betreffende regeling is echter niet voor iedere vorm van samenwerking een afspraak in de zin van de regeling vereist. Het opstellen van afspraken is (slechts) vereist indien het gaat om gestructureerde vormen van samenwerking van meer dan geringe omvang, duur of betekenis. Die situatie doet zich niet voor. Uit het desbetreffende proces-verbaal (dossierpagina's 13 tot en met 15) blijkt dat door de politie een grootschalig onderzoek is opgezet naar het voorkomen van acquisitiefraude. Dat onderzoek leidde ertoe dat acht zaken voor verdere opsporing werden geselecteerd. In de eerste fase van dat onderzoek werden vier zaken afgedaan. In de tweede fase werden de andere vier zaken aangepakt. Een van die zaken betrof, kort gezegd, het onderzoek naar verdachte en aan hem gerelateerde bedrijven. Pas in deze fase van het onderzoek is de Koninklijke marechaussee gaan samenwerken met politie en belastingdienst. De samenwerking bleef beperkt tot de genoemde zaak. Aldus droeg deze geen structureel, maar incidenteel karakter en was van noodzaak om te komen tot een afspraak als bedoeld in de Samenwerkingsregeling politie-Koninklijke marechaussee geen sprake.

De slotsom uit het voorgaande is dat de Koninklijke marechaussee bevoegd was deel te nemen aan de opsporing met betrekking tot de ten laste gelegde feiten. Het primaire verweer wordt verworpen.

(...)"

3.3. Het middel is gericht tegen de vaststelling van het hof dat de Koninklijke marechaussee een eigen politietaak uitoefende. Volgens de steller van het middel kan het ministerie van defensie niet vereenzelvigd worden met 'de strijdkrachten'. Daarmee getuigt het oordeel van het hof dat sprake was van samenwerking met de politie op incidentele basis volgens de steller van het middel van een onjuiste rechtsopvatting en is het onbegrijpelijk.

3.4. Van belang zijn de volgende artikelen:

- Artikel 141 [oud] Sv dat, voorzover hier van belang, als volgt luidt:

"Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast:

(...)

c. voor de door Onze Minister van Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie te bepalen gevallen: de officieren en onderofficieren van de Koninklijke marechaussee en de door Onze voornoemde Ministers aangewezen andere militairen van dat wapen."

- Artikel 1 van de Aanwijzingsbeschikking opsporingsambtenaren Koninklijke marechaussee dat, voorzover van belang, als volgt luidt:(1)

"De officieren, de onderofficieren en de in artikel 2 genoemde andere militairen der Koninklijke marechaussee zijn met de opsporing van strafbare feiten belast in alle gevallen waarin zij werkzaam zijn in de uitoefening van de taken welke hun zijn opgedragen bij artikel 6 Politiewet 1993 of andere wetten."

- Artikel 6 van de Politiewet 1993 dat, voorzover van belang, als volgt luidt:

"1. Aan de Koninklijke marechaussee zijn, onverminderd het bepaalde bij of krachtens andere wetten, de volgende politietaken opgedragen:

(...)

b. de uitvoering van de politietaak ten behoeve van Nederlandse en andere strijdkrachten, alsmede internationale militaire hoofdkwartieren, en ten aanzien van tot die strijdkrachten en hoofdkwartieren behorende personen.

(...)

d. de verlening van bijstand alsmede de samenwerking met de politie krachtens deze wet, daaronder begrepen de assistentieverlening aan de politie bij de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit;

(...)."

3.5. Voor de beantwoording van de vraag of de verbalisanten van de Koninklijke marechaussee in het onderhavige geval opsporingsbevoegdheid hadden, is beslissend of zij toen werkzaam waren in de uitoefening van een van de hun bij art. 6 Politiewet 1993 opgedragen taken.(2) Het hof heeft blijkens de hiervoor onder 3.2. weergegeven overwegingen vastgesteld dat de in het middel bedoelde opsporingsambtenaren van de Koninklijke marechaussee belast waren met de eigen politietaak. In dat kader verwijst het hof naar twee aangiftes van medewerkers van het ministerie van defensie, te weten een medewerker P&O-adviseur bij de Centrale Organisatie afdeling Personeelszaken en een personeelsconsulent bij het Militair Geneeskundig Logistiek Centrum. Uit deze processen-verbaal van aangifte volgt dat het ministerie van defensie als gevolg van (poging) oplichting en/of valsheid in geschrift is benadeeld, respectievelijk dreigde te worden benadeeld, bij - in beide gevallen - het plaatsen van vacatures ten behoeve van de werving en selectie van personeel bij defensie. Gelet hierop is het hof kennelijk van oordeel dat, nu het ministerie van defensie slachtoffer is geworden van de genoemde strafbare feiten, de marechaussee aldus bevoegd was tot opsporing van deze strafbare feiten. Aangezien artikel 6, eerste lid sub b, van de Politiewet spreekt van uitvoering van de politietaak ten behoeve van Nederlandse en andere strijdkrachten, ligt in het oordeel van het hof tevens besloten dat ook ondersteunende diensten bij defensie onder het begrip strijdkrachten vallen.

3.6. De politietaak ten behoeve van de Nederlandse strijdkrachten omvat onder meer de opsporing van strafbare feiten gepleegd jegens de strijdkrachten en hoofdkwartieren, alsmede van die strafbare feiten die zijn begaan door de tot die strijdkrachten en hoofdkwartieren behorende militairen en burgers.(3) Tot de krijgsmacht - synoniem voor de strijdkrachten(4) - behoren blijkens artikel 97 Grondwet vrijwillig dienenden en dienstplichtigen. Burgerpersoneel daarentegen is in dienst van het ministerie van defensie, maar behoort niet tot de krijgsmacht.(5) Artikel 60 van het Wetboek van Militair Strafrecht luidt:

"1. Onder militairen worden verstaan:

1° zij wier vrijwillig dienstverband bij de krijgsmacht tot doorlopende werkelijke dienst verplicht, tijdens de gehele duur van dat dienstverband;

2° alle andere vrijwilligers bij de krijgsmacht en de dienstplichtigen, zo vaak en zolang zij in werkelijke dienst zijn, alsmede wanneer zij buiten werkelijke dienst in het tijdvak gedurende hetwelk zij voor die dienst kunnen worden opgeroepen, een der feiten plegen omschreven in de artikelen 109 en 110 van dit Wetboek".

De memorie van toelichting bij de invoering van het Wetboek van Militair Strafrecht en van de Wet op de Krijgsmacht stelt het volgende:(6)

"(...)

In verband met de eerste drie woorden van het bepaalde onder n°. 2 alle andere vrijwilligers wordt bereikt, dat te samen onder n°. 1 en n°. 2 alle vrijwilligers en verder de dienstplichtigen bij de krijgsmacht zullen vallen. Wie vrijwilligers bij de krijgsmacht zijn, zal wel niet twijfelachtig wezen, nu blijkens het woord andere in n°. 2, in verband met n°. 1, daaronder vallen zij, die een vrijwillig dienstverband bij de krijgsmacht hebben aangegaan. Dat zijn dus in het algemeen de zoogenaamde beroepsofficieren en de beroeps-militairen beneden dien rang en verder het geheele vrijwillige reserve-personeel en de vrijwilligers bij landweer of landstorm. Dienstplichtigen zijn zij, die tot militaire dienst verplicht zijn krachtens de Militie-, Landweer- of Landstormwet.

Niet vallen onder de voorgestelde redactie zij, die niet verbonden zijn krachtens de militaire wetten of door eenige engagementsakte, doch die slechts ingevolge burgerlijke overeenkomst of burgerlijk-administratieve regeling diensten ten behoeve van de krijgsmacht verrichten, te weten: het uitgebreide burgerpersoneel bij zee- of landmacht, als daar zijn burgerleeraren aan inrichtingen van militair onderwijs, werklieden bij de artillerie-inrichtingen of centrale magazijnen van kleeding, corveeërs, enz., van al welke personen niet kan worden gezegd, dat zij vrijwilligers zijn bij de krijgsmacht.

(...)"

3.7. Uit het voorgaande volgt dat het begrip strijdkrachten zodanig is afgebakend dat ondersteunende diensten bij defensie daaronder niet kunnen worden begrepen. Dit houdt in dat de Koninklijke marechaussee niet de eigen politietaak uitoefende toen zij de aangiften van acquisitiefraude opnam. De Koninklijke marechaussee heeft volgens artikel 6 eerste lid, onderdeel d, van de Politiewet 1993 onder andere als politietaak 'de verlening van bijstand en de samenwerking met de politie krachtens deze wet', waarbij het in het onderhavige geval gaat om samenwerking met de politie. Dit is verder uitgewerkt in artikel 48 [oud] Politiewet(7) en in de Samenwerkingsregeling politie-Koninklijke marechaussee (Staatscourant 2001, nr. 80). Voorwaarde voor een dergelijke samenwerking volgens artikel 6 eerste lid, onderdeel d, van de Politiewet 1993, is evenwel dat deze verbonden is aan de uitvoering van de eigen politietaken van de Koninklijke marechaussee.(8) Nu gelet op het bovenstaande niet gesproken kan worden van uitvoering van de eigen politietaak van de Koninklijke marechaussee, is aan deze voorwaarde niet voldaan.

3.8. De vraag is welke consequentie hieraan verbonden dient te worden. Het hof heeft het bewijs gebaseerd op bewijsmiddelen die, behoudens de bewijsmiddelen 5 tot en met 10, bestaan uit de weergave van verhoren die zijn afgenomen door teams telkens bestaande uit een wachtmeester van de Koninklijke Marechaussee en een ambtenaar van de civiele politie of een buitengewoon opsporingsambtenaar van de belastingdienst/ FIOD-ECD. Dat betekent dat in ieder geval van deze teams steeds één van de verhorende ambtenaren wel werkzaam was in de uitoefening van de wettelijk opgedragen taak en bevoegd was om daarvan proces-verbaal op te maken. Wellicht is verdedigbaar dat het deel van het proces-verbaal dat voor rekening komt van het andere lid van het team wel als echt proces-verbaal heeft te gelden,(9) maar het komt mij voor dat zo een scheiding bij dergelijke processen-verbaal van verhoor onmogelijk is omdat niet blijkt welk deel van het verhoor en van de neerlegging daarvan voor verantwoording van welke verbalisant komt. Dat betekent dan dat deze geschriften in hun geheel niet zijn aan te merken als processen-verbaal van opsporingsambtenaren als bedoeld in art. 344 lid 1, aanhef onder 2 en lid 2 Sv, zoals het hof wel heeft gedaan. Wel zijn het - evenals bewijsmiddel 5 tot en met 10 - "andere geschriften" in de zin van art. 344 lid 1 aanhef en onder 5 Sv, die elkaar over en weer ondersteunen.(10) En dat brengt meer mee dat de bewezenverklaring toch toereikend is gemotiveerd.(11)

4. Het middel is tevergeefs voorgesteld. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.

5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Regeling van de Ministers van Justitie en van Defensie van 29 maart 1994, Stcrt. 1994, 70.

2 Vgl. HR 17 april 2007, LJN AZ8786.

3 Kamerstukken 1988-1989, 20843, nr. 1 p. 2. In deze brief verwijst de Minister naar het Takenbesluit van 6 februari 1954 (Stb. 45). De taakomschrijving in dit Besluit (hoofdzakelijk de politietaak ten behoeve van de Nederlandse strijdkrachten en ten aanzien van de tot die strijdkrachten behorende personen) is via art. 32 Politiewet overgenomen in art. 6 Politiewet 1993.

4 Althans volgens Kramers Nederlands Woordenboek. Volgens Van Dale is de krijgsmacht de macht van troepen of bemande oorlogsschepen om de vijand te bestrijden. De strijdkrachten zijn de gezamelijke manschappen waarover voor een strijd kan worden beschikt.

5 Handelingen II 1995-1996, 20 februari 1996, 57, 4133-4141, p. 4137.

6 Kamerstukken 1917-1918, 409, nr. 3, p. 23.

7 Inmiddels het tweede lid van artikel 46 Politiewet 1993.

8 HR 16 mei 2000, LJN AA5803, NJ 2000, 501, rov 3.3.2; HR 17 april 2007, LJN AZ8786.

9 Zie bijvoorbeeld HR 6 juli 1999, nr. 111.226 (niet gepubliceerd).

10 HR 28 september 2004, NJ 2005, 93 m.nt. Reijntjes.

11 HR 22 april 2008, LJN BC 9954.