Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 23-02-2006, AV2588, 2200147705

Gerechtshof 's-Gravenhage, 23-02-2006, AV2588, 2200147705

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
23 februari 2006
Datum publicatie
27 februari 2006
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2006:AV2588
Formele relaties
Zaaknummer
2200147705

Inhoudsindicatie

Kinderporno en andere zedenmisdrijven

Vereiste van dubbele strafbaarheid

Klachtvereiste

Gemotiveerde deelvrijspraken, unallocated clusters

"bezit" en "in voorraad hebben"

Artikel 14a Sr in verband met artikel 1 lid 2 Sr (herijking Strafmaxima):

Het hof is van oordeel dat de lange tijdsperiode, het aantal betrokken minderjarigen en de ernst van de thans bewezen verklaarde feiten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van geruime tijd zouden rechtvaardigen.

Nu echter de voorlopige hechtenis van de verdachte vanwege zijn gezondheidstoestand vanaf 8 juli 2005 is geschorst en verdachte inmiddels op vrijwillige basis reeds contact heeft gezocht met het DOK te Rotterdam omdat hij tot de conclusie is gekomen dat hij behandeld dient te worden, is het hof na ampele afweging van alle aan de orde komende belangen tot het oordeel gekomen dat maatschappelijk gezien deelname aan een behandeling moet worden bevorderd. Om evenwel de motivatie van de verdachte tijdens zo'n behandeling die geruime tijd in beslag zal nemen te ondersteunen, meent het hof dat een voorwaardelijke gevangenisstraf van maximaal een jaar onvoldoende toereikend zou zijn.

Bij de Wet herijking wettelijke strafmaxima van 22 december 2005, in werking getreden op 1 februari 2006, is onder meer artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht gewijzigd. Nu de wet terzake geen overgangsrecht kent, heeft het hof - mede gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 10 juli 2001, NJ 2002,482 - bezien of deze wijziging getuigt van een gewijzigd inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de feiten waarop die bepaling betrekking heeft dan wel is ingegeven door de wens de straftoemetingsmogelijkheden te verruimen en de rechter aldus in staat te stellen om een op de persoon van de dader toegesneden straf op te leggen. Bij de behandeling van het wetsvoorstel is in de Tweede Kamer het amendement Wolfsen aangenomen als gevolg waarvan artikel 14a is gewijzigd. In de toelichting op dit amendement staat onder meer "bij de langdurige behandeling van een zedendelinquent is de maximum voorwaardelijke gevangenisstraf van een jaar niet in alle gevallen toereikend.

Een veroordeelde zal meer gemotiveerd zijn tot deelname aan een bijzondere voorwaarde als hij ook in strafzwaarte te winnen heeft bij deelname. Door het maximum als voorwaardelijk op te leggen gevangenisstraf te verhogen tot twee jaar kan het evenwicht tussen een zware bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling en de daar tegenover staande gevangenisstraf worden hersteld". Bezien in de context van het wetsvoorstel - dat beoogde de op strafbare feiten gestelde strafmaxima meer tot uitdrukking te laten brengen in welke mate het feit maatschappelijk onaanvaardbaar wordt geacht - geeft naar het oordeel van het hof de in dit amendement en daarmee door de wetgever aanvaarde wijziging van artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht mede blijk van een gewijzigd inzicht van de wetgever.

Op grond van het bepaalde in artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht moet vervolgens worden bezien welke bepaling voor de verdachte het gunstigst is.

Nu de afweging voor het hof is ofwel het opleggen van een langere onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf ofwel het opleggen van een groter voorwaardelijk deel dan op basis van artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht oud mogelijk is, zal het hof met toepassing van het per 1 februari 2006 geldende artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht een langere voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen, met de nader te noemen bijzondere voorwaarde.

Gelet op de hiervoor aangeduide afweging, is toepassing van de nieuwe bepaling voor de verdachte gunstiger.

Het hof is er bij de oplegging van het onvoorwaardelijk deel van de gevangenisstraf van uitgegaan dat de door de verdachte in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd gelijk is aan die van het onvoorwaardelijk gedeelte van de op te leggen gevangenisstraf, rekening houdend met de regeling van vervroegde invrijheidstelling.

De bij het voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf behorende proeftijd zal worden gesteld op drie jaren teneinde een zo ruim mogelijk kader te scheppen waarbinnen de behandeling van de verdachte plaats zal kunnen vinden.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001477-05

Parketnummer: 11-006376-04

Datum uitspraak: 23 februari 2006

TEGENSPRAAK

Gerechtshof te 's-Gravenhage

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Dordrecht van 24 februari 2005 in de strafzaak tegen de verdachte:

Adam Barnard S[.]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 2 augustus en 5 december 2005 en 9 februari 2006.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen bij inleidende dagvaarding, zoals op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering nader omschreven, vermeld staat en zoals ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep op vordering van respectievelijk de officier van justitie en de advocaat-generaal gewijzigd.

Van de nadere omschrijving tenlastelegging en de vorderingen wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd.

Procesgang

In eerste aanleg is de verdachte terzake van het onder 1, 2, 3 primair en 3 subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar met aftrek van voorarrest, met beslissing omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen als in het vonnis omschreven.

Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.

Het vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging met betrekking tot het onder feit 3 primair en 3 subsidiair tenlastegelegde

Feit 3 primair

Ingevolge artikel 5 Wetboek van Strafrecht was - behoudens ten aanzien van enkele apart genoemde wetsartikelen - tot 1 oktober 2002 de Nederlandse strafwet toepasselijk op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakte aan een strafbaar feit hetwelk door de Nederlandse strafwet als misdrijf werd beschouwd en waarop door de wet van het land waar het begaan was, straf was gesteld. Met ingang van 1 oktober 2002 is aan dit artikel toegevoegd, dat de Nederlandse strafwet ook toepasselijk is op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een der misdrijven omschreven in de artikelen 242 tot en met 250a van het Wetboek van Strafrecht voorzover gepleegd ten aanzien van een minderjarige. Dit betekent, dat voor vervolging van het misdrijf van artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht tot 1 oktober 2002 het vereiste van de dubbele strafbaarheid gold.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken dat er vóór 1 oktober 2002 sprake is van dubbele strafbaarheid ten aanzien van de tenlastegelegde handelingen die in Afrika, Frankrijk en/of Duitsland zouden zijn gepleegd. Het openbaar ministerie heeft nagelaten de desbetreffende buitenlandse wetsbepalingen die voor de beoordeling van de dubbele strafbaarheid nodig zijn, over te leggen. Het hof meent dat - gelet op veranderende opvattingen met betrekking tot de strafvervolging van ontuchtige handelingen begaan met dan wel tegenover minderjarigen ook in Nederland in de afgelopen decennia - het géén feit van algemene bekendheid kan worden geacht dat de handelingen zoals tenlastegelegd in die periode in Frankrijk en Duitsland strafbaar zijn geweest, terwijl in deze van Afrika - de opsteller van de tenlastelegging heeft klaarblijkelijk het land Zuid-Afrika op het oog gehad - in het geheel niets bekend is.

Het openbaar ministerie dient dan ook niet ontvankelijk te worden verklaard ten aanzien van de tenlastegelegde handelingen, gepleegd vóór 1 oktober 2002.

Feit 3 subsidiair

In dit onderdeel van de tenlastelegging is opgenomen dat verdachte ten aanzien van een aantal met name genoemde jongens in een telkens apart per jongen genoemde periode artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht heeft overtreden. Genoemd wetsartikel is van kracht sedert 1 oktober 2000, per welke datum het voorheen geldende artikel 248ter is vernummerd in artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht.

Bij wet van 13 juli 2002 - in werking getreden per 1 oktober 2002 - is het voordien bij dit delict geldende klachtvereiste vervallen. Mede gelet op hetgeen in de Memorie van Toelichting van genoemde wet is gesteld, blijft - ingevolge artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht - het klachtvereiste voor feiten omschreven als in artikel 248ter respectievelijk 248a van het Wetboek van Strafrecht gelden indien deze feiten gepleegd zijn vóór de inwerkingtreding van deze wet.

Het hof is derhalve nagegaan of in casu aan het klachtvereiste is voldaan.

Blijkens de stukken in het dossier heeft géén van de in de tenlastelegging genoemde jongens op een in de wet voorgeschreven wijze een klacht ingediend. Blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad kan bij het ontbreken van een formele klacht de wil van de klachtgerechtigde tot het instellen van een vervolging onder omstandigheden uit het doen van aangifte worden afgeleid. Enkele jongens hebben op formele wijze aangifte gedaan dan wel is expliciet in hun verklaring opgenomen dat zij aangifte wensen te doen. Dat betrokkenen géén formele klacht hebben ingediend is naar het oordeel van het hof in redelijkheid toe te rekenen aan de politie, die hen klaarblijkelijk niet op dit vereiste heeft gewezen. Het hof heeft voorts in ogenschouw genomen dat de wens tot vervolging bij sommige jongens nog eens duidelijk naar voren is gekomen uit de toelichting op hun vordering als benadeelde partij.

In de hier geschetste gevallen oordeelt het hof dat aan het klachtvereiste is voldaan.

In de gevallen dat de betrokken jongen evenwel in zijn verklaring heeft laten blijken (nog) geen aangifte te willen doen dan wel geen vervolging te wensen, moet het openbaar ministerie niet ontvankelijk worden verklaard.

Het bovenstaande brengt mee, dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging terzake van artikel 248ter respectievelijk 248a van het Wetboek van Strafrecht ten aanzien van [naam1], [naam2], [naam3], [naam4] en [naam5].

Afwijzing van een verzoek om een getuige-deskundige te horen

De raadsman heeft ter terechtzitting van 9 februari 2006 het verzoek herhaald om M. Westra, medisch adviseur bij het Ministerie van Justitie, te horen, teneinde hem te bevragen omtrent zijn rapport over de detentie(on)geschiktheid van de verdachte.

Gelet op de hierna door het hof te nemen beslissing zal het hof dit verzoek afwijzen omdat de verdachte geen belang meer heeft bij toewijzing.

Deelvrijspraken

Met betrekking tot de in de tenlastelegging onder feit 1 en onder feit 2 aangeduide afbeeldingen in de mappen 1 tot en met 4 overweegt het hof als volgt.

Deze afbeeldingen zijn aangetroffen in zogenaamde unallocated clusters van een op 4 augustus 2004 onder verdachte in beslag genomen computer. In het dossier is geen enkel bewijs voorhanden dat de verdachte deze afbeeldingen in voorraad heeft gehad in de onder 1 tenlastegelegde periode, zodat de verdachte met betrekking tot het in voorraad hebben van deze afbeeldingen in deze periode moet worden vrijgesproken.

Met betrekking tot de onder feit 2 tenlastegelegde periode overweegt het hof het volgende.

Het feit dat de mappen zijn aangetroffen op 4 augustus 2004 betekent, dat de verdachte deze afbeeldingen op enig moment op zijn computer - die hij volgens zijn verklaring sedert 2 à 3 jaar in zijn bezit had - in voor hem toegankelijke bestanden beschikbaar heeft gehad.

Op enig moment hierna heeft de verdachte deze afbeeldingen verwijderd, waardoor zij slechts zijn blijven staan in de zogenaamde unallocated clusters. Afbeeldingen in deze clusters zijn in de regel slechts met bijzondere niet voor consumenten gebruikelijke software te benaderen. Niet is vastgesteld dat de verdachte over deze bijzondere software beschikte.

De aanwezigheid van deze afbeeldingen in bedoelde clusters op 4 augustus 2004 kan derhalve niet gezien worden als het door verdachte in bezit hebben van deze afbeeldingen als bedoeld in artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht. Wel staat vast dat deze afbeeldingen op enig moment vóór 4 augustus 2004 op een voor verdachte toegankelijke wijze op zijn computer aanwezig zijn geweest, doch niet is vast te stellen wanneer, op welke wijze en gedurende welke tijdsduur dat is geweest.

De verdachte moet dan ook met betrekking tot het in bezit hebben van bedoelde afbeeldingen in de onder 2 tenlastegelegde periode worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 primair en 3 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

(zie de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt)

Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

Nadere overweging

Met betrekking tot feit 1 overweegt het hof als volgt.

Hoewel ten laste is gelegd het in bezit hebben van zogeheten kinderporno, terwijl de toen geldende wet strafbaar stelde het in voorraad hebben, is het hof van oordeel dat bezit van dit materiaal voor eigen gebruik in voorraad hebben oplevert in de zin van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht oud. Het hof zal de tenlastelegging van feit 1 dienovereenkomstig verbeterd lezen. De verdachte is hierdoor niet in zijn belangen geschaad.

Bewijsoverwegingen

Met betrekking tot feit 2 overweegt het hof als volgt.

Tenlastegelegd en bewezenverklaard is onder meer het vervaardigen en het bezit van een geheugenkaart bevattende afbeeldingen van seksuele gedragingen van een jongen. In de tenlastelegging is niet opgenomen dat het een jongen betrof die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet had bereikt. Uit de als bewijsmiddel gebruikte processen-verbaal 04.09.24.00/AMB in combinatie met 04.08.30.00/AMB blijkt evenwel dat de jongen die op genoemde afbeeldingen die op 31 mei 2003 zijn gemaakt voorkomt, [naam1] is, geboren op 4 december 1988.

Met betrekking tot feit 3 primair overweegt het hof als volgt.

Aan de verdachte wordt verweten ontucht gepleegd te hebben met minderjarigen die aan zijn zorg en/of opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwd waren, of met zijn minderjarige bedienden of ondergeschikten.

Van geen van de in de tenlastelegging genoemde minderjarigen kan gezegd worden dat zij aan de opleiding dan wel waakzaamheid van de verdachte toevertrouwd zijn geweest of dat zij bedienden of ondergeschikten van verdachte waren.

Naar het oordeel van het hof kan slechts gezegd worden dat minderjarigen aan de zorg van de verdachte waren toevertrouwd, wanneer zij bij hem logeerden en/of – zonder (hun) ouder(s) - met hem op vakantie gingen.

Van zo'n toevertrouwen aan de verdachte kan niet gesproken worden ingeval de minderjarigen bij de verdachte waren om de auto te wassen of andere klusjes te doen.

Met betrekking tot feit 3 subsidiair overweegt het hof als volgt.

De verdachte heeft zich tegenover de minderjarige jongens weliswaar enerzijds opgesteld als vriend, maar anderzijds ook als arts en als man met levenservaring. Voorts heeft hij hun geschenken gegeven en hen voor klussen royaler dan gebruikelijk beloond. Ook heeft hij ingespeeld op de bij hun leeftijdsperiode behorende seksuele ontwikkeling en ervaring, met indringende verhalen over zijn eigen kostschoolperiode in zijn puberteit. Door één en ander heeft de verdachte een sfeer van vertrouwen en overwicht geschapen waarvan hij misbruik heeft gemaakt door de jongens te bewegen de bewezen verklaarde ontuchtige handelingen te verrichten dan wel zich die van de verdachte te laten welgevallen.

Bewijsvoering

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.

In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:

1. Een gegevensdrager, bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken, vervaardigen en in voorraad hebben.

2. Een gegevensdrager, bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken, vervaardigen en in bezit hebben, meermalen gepleegd.

3 primair. Ontucht plegen met een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd.

3 subsidiair. Door giften en/of misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht een minderjarige van onbesproken gedrag, wiens minderjarigheid hij kent, opzettelijk bewegen ontuchtige handelingen met hem te plegen of zodanige handelingen van hem te dulden, meermalen gepleegd,

en

Door giften en/of misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht een minderjarige, wiens minderjarigheid hij kent, opzettelijk bewegen ontuchtige handelingen met hem te plegen of zodanige handelingen van hem te dulden, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

Strafmotivering

De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende tot veroordeling van de verdachte terzake van het onder 1, 2, 3 primair en 3 subsidiair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek van voorarrest. Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.

Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

De verdachte heeft gedurende een lange periode ontuchtige handelingen gepleegd met een aantal jonge jongens met wie hij in contact was gekomen. Deze ontuchtige handelingen bestonden onder andere uit het aftrekken en/of pijpen van die jongens. Ook heeft hij foto's van deze jongens gemaakt, terwijl een aantal van die jongens geheel of gedeeltelijk ontkleed waren dan wel zich aan het masturberen waren. Daarnaast heeft hij een video-opname gemaakt van een masturberende naakte jongen.

De verdachte heeft grenzen overschreden die door een volwassene bij kinderen en jongeren nimmer overschreden mogen worden en heeft daarmee ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van deze jongens.

Algemeen bekend is dat slachtoffers van seksueel misbruik door een volwassene soms tot vele jaren nadien nog daarvan de gevolgen ondervinden.

Dit klemt des te meer, nu de ontuchtige handelingen hebben plaatsgevonden bij jonge slachtoffers die nog in hun puberteit waren.

Het hof rekent de verdachte zwaar aan dat hij misbruik heeft gemaakt van het in hem gestelde vertrouwen dat hij als arts en volwassene bij de slachtoffers had, juist in een periode die een belangrijke vormende, maar tevens ook kwetsbare fase in hun leven was.

Over de persoon van verdachte heeft drs. A. van Dijk, GZ-psycholoog een rapport d.d. 28 november 2005 uitgebracht.

In dit rapport beschrijft hij dat betrokkene naar voren komt als een bovengemiddeld intelligente en emotioneel onevenwichtige man, bij wie een persoonlijkheidsstoornis met narcistische en antisociale trekken is vastgesteld. Betrokkene kan zich niet goed inleven in een ander, heeft de neiging impulsief te handelen en het belang van de ander daarbij niet serieus genoeg te nemen. Hierdoor is betrokkene verminderd in staat om in zijn omgang met andere mensen de onderlinge verhouding goed waar te nemen en te interpreteren en op grond daarvan zijn gedragingen te bepalen. Naast zijn gebrek aan inlevingsvermogen en geweten heeft ook de neiging tot directe behoefte-bevrediging die behoort bij de persoonlijkheidsstoornis een rol gespeeld.

Deze persoonlijkheidsstoornis heeft hem belemmerd bij het bepalen van zijn gedrag. De verdachte kan naar het oordeel van de deskundige beschouwd worden als verminderd toerekeningsvatbaar voor de tenlastegelegde feiten.

Het hof neemt deze conclusie en het advies over en maakt die tot de zijne.

Zonder verdere behandeling/begeleiding is de kans op recidive volgens rapporteur aanwezig.

De behandeling/begeleiding zou zich met name moeten richten op het vergroten van de controle over de impulsen, het gebrek waaraan één van de kenmerken van de persoonlijkheidsstoornis van betrokkene is.

Geadviseerd wordt om de verdachte te laten behandelen/begeleiden door het DOK, een forensisch psychiatrische polikliniek te Rotterdam, door het volgen van het programma voor plegers van seksuele delicten en hem daartoe reclasseringstoezicht op te leggen.

In het rapport van mevrouw G. de Jonge, reclasseringswerker van de Reclassering Nederland, d.d. 20 oktober 2004 wordt geconcludeerd dat de kans op recidive bij de verdachte aanwezig is mede gezien het gegeven dat de verdachte zich ten aanzien van het delict niet open opstelde. Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de opstelling van verdachte inmiddels is gewijzigd. Hij heeft zich gemotiveerd getoond voor behandeling zoals aangegeven door de psycholoog en hij is bereid hulp van de reclassering te aanvaarden.

Het hof is van oordeel dat de lange tijdsperiode, het aantal betrokken minderjarigen en de ernst van de thans bewezen verklaarde feiten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van geruime tijd zouden rechtvaardigen.

Nu echter de voorlopige hechtenis van de verdachte vanwege zijn gezondheidstoestand vanaf 8 juli 2005 is geschorst en verdachte inmiddels op vrijwillige basis reeds contact heeft gezocht met het DOK te Rotterdam omdat hij tot de conclusie is gekomen dat hij behandeld dient te worden, is het hof na ampele afweging van alle aan de orde komende belangen tot het oordeel gekomen dat maatschappelijk gezien deelname aan een behandeling moet worden bevorderd. Om evenwel de motivatie van de verdachte tijdens zo'n behandeling die geruime tijd in beslag zal nemen te ondersteunen, meent het hof dat een voorwaardelijke gevangenisstraf van maximaal een jaar onvoldoende toereikend zou zijn.

Bij de Wet herijking wettelijke strafmaxima van 22 december 2005, in werking getreden op 1 februari 2006, is onder meer artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht gewijzigd. Nu de wet terzake geen overgangsrecht kent, heeft het hof - mede gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 10 juli 2001, NJ 2002,482 - bezien of deze wijziging getuigt van een gewijzigd inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de feiten waarop die bepaling betrekking heeft dan wel is ingegeven door de wens de straftoemetingsmogelijkheden te verruimen en de rechter aldus in staat te stellen om een op de persoon van de dader toegesneden straf op te leggen. Bij de behandeling van het wetsvoorstel is in de Tweede Kamer het amendement Wolfsen aangenomen als gevolg waarvan artikel 14a is gewijzigd. In de toelichting op dit amendement staat onder meer

"bij de langdurige behandeling van een zedendelinquent is de maximum voorwaardelijke gevangenisstraf van een jaar niet in alle gevallen toereikend. Een veroordeelde zal meer gemotiveerd zijn tot deelname aan een bijzondere voorwaarde als hij ook in strafzwaarte te winnen heeft bij deelname. Door het maximum als voorwaardelijk op te leggen gevangenisstraf te verhogen tot twee jaar kan het evenwicht tussen een zware bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling en de daar tegenover staande gevangenisstraf worden hersteld".

Bezien in de context van het wetsvoorstel - dat beoogde de op strafbare feiten gestelde strafmaxima meer tot uitdrukking te laten brengen in welke mate het feit maatschappelijk onaanvaardbaar wordt geacht - geeft naar het oordeel van het hof de in dit amendement en daarmee door de wetgever aanvaarde wijziging van artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht mede blijk van een gewijzigd inzicht van de wetgever.

Op grond van het bepaalde in artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht moet vervolgens worden bezien welke bepaling voor de verdachte het gunstigst is.

Nu de afweging voor het hof is ofwel het opleggen van een langere onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf ofwel het opleggen van een groter voorwaardelijk deel dan op basis van artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht oud mogelijk is, zal het hof met toepassing van het per 1 februari 2006 geldende artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht een langere voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen, met de nader te noemen bijzondere voorwaarde.

Gelet op de hiervoor aangeduide afweging, is toepassing van de nieuwe bepaling voor de verdachte gunstiger.

Het hof is er bij de oplegging van het onvoorwaardelijk deel van de gevangenisstraf van uitgegaan dat de door de verdachte in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd gelijk is aan die van het onvoorwaardelijk gedeelte van de op te leggen gevangenisstraf, rekening houdend met de regeling van vervroegde invrijheidstelling.

De bij het voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf behorende proeftijd zal worden gesteld op drie jaren teneinde een zo ruim mogelijk kader te scheppen waarbinnen de behandeling van de verdachte plaats zal kunnen vinden.

Beslag

De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot onttrekking aan het verkeer van de op de aan dit arrest gehechte beslaglijst vermelde inbeslaggenomen voorwerpen.

De na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, met betrekking tot welke het onder 1, 2, 3 primair en 3 subsidiair bewezenverklaarde is begaan, dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien met betrekking daartoe het bewezenverklaarde en/of met behulp waarvan het bewezenverklaarde is begaan en deze

- beschouwd als gezamenlijkheid - van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.

Vordering tot schadevergoeding [benadeelde1]

In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 3 primair tenlastegelegde tot een bedrag van EUR 1.100,00.

In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag EUR 1.100,00.

De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en dat aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd.

De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte niet betwist.

Naar het oordeel van het hof leent de vordering van de benadeelde partij ter zake van de geleden immateriële schade zich voor gehele toewijzing. Het hof zal naar maatstaven van billijkheid een bedrag toekennen van EUR 1.100,00.

Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde1]

Nu vaststaat dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 3 primair bewezenverklaarde feit is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 1.100,00 ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde1].

Vorderingen tot schadevergoeding van [benadeelde2], [benadeelde3] en [benadeelde4]

In het onderhavige strafproces hebben [benadeelde2], [benadeelde3] en [benadeelde4] zich als benadeelde partij gevoegd en elk een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 3 subsidiair tenlastegelegde tot een bedrag van EUR 4.492,00, respectievelijk EUR 5.000,00 respectievelijk EUR 5.400,00.

In hoger beroep zijn deze vorderingen aan de orde tot het in eerste aanleg per persoon toegewezen bedrag van EUR 4.000,00.

De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen en dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd.

De vorderingen van de benadeelde partijen zijn door en namens de verdachte niet betwist.

Naar het oordeel van het hof lenen de vorderingen van de benadeelde partijen ter zake van de geleden immateriële schade zich voor gehele toewijzing. Het hof zal naar maatstaven van billijkheid aan elk van hen een bedrag toekennen van EUR 4.000,00.

Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met hun vorderingen hebben gemaakt, welke kosten het hof begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partijen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken.

Betaling aan de Staat ten behoeve van de slachtoffers [benadeelde2], [benadeelde3] en [benadeelde4]

Nu vaststaat dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de onder 3 subsidiair bewezenverklaarde feiten zijn toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van per persoon EUR 4.000,00 ten behoeve van de slachtoffers [benadeelde2], [benadeelde3] en [benadeelde4].

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 1, 5 oud, 14a, 14b, 14c, 14d, 36b, 36c, 36f, 57, 240b oud, 240b, 248a oud, 248ter oud, 249 oud en 249 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.

Verklaart het openbaar ministerie niet ontvankelijk ten aanzien van de onder 3 primair tenlastegelegde handelingen, gepleegd vóór 1 oktober 2002.

Verklaart het openbaar ministerie niet ontvankelijk ten aanzien van de onder 3 subsidiair tenlastegelegde handelingen, gepleegd met [naam1], [naam2], [naam3], [naam4] en [naam5].

Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 primair en 3 subsidiair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.

Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 (dertig) maanden.

Bepaalt, dat een op 16 (zestien) maanden bepaald gedeelte van de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich in de proeftijd zal gedragen naar de aanwijzingen die zullen worden gegeven door of namens de Stichting Reclassering Nederland zolang deze instelling dat noodzakelijk oordeelt, ook indien dit inhoudt het volgen van het trainingsprogramma Seksuele Delictplegers of een soortgelijke therapie bij het DOK te Rotterdam dan wel een soortgelijke instelling.

Verstrekt aan de genoemde reclasseringsinstelling opdracht om aan de verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van de bijzondere voorwaarde.

Bepaalt, dat de tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Verklaart onttrokken aan het verkeer de in beslag genomen voorwerpen vermeld op de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde1] tot het gevorderde bedrag van

EUR 1.100,00 (elfhonderd euro) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.

Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met zijn vordering heeft gemaakt - welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.

Legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde1] van een bedrag van EUR 1.100,00 (elfhonderd euro) voor welk bedrag in het geval volledige betaling noch volledig verhaal volgt vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 22 (tweeëntwintig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.

Verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer en omgekeerd.

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde2] tot een bedrag van EUR 4.000,00 (vierduizend euro) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.

Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met zijn vordering heeft gemaakt - welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.

Legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde2] van een bedrag van EUR 4.000,00 (vierduizend euro) voor welk bedrag in het geval volledige betaling noch volledig verhaal volgt vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 80 (tachtig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.

Verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer en omgekeerd.

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde3] tot het gevorderde bedrag van

EUR 4.000,00 (vierduizend euro) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.

Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met zijn vordering heeft gemaakt - welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.

Legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde3] van een bedrag van EUR 4.000,00 (vierduizend euro) voor welk bedrag in het geval volledige betaling noch volledig verhaal volgt vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 80 (tachtig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.

Verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer en omgekeerd.

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde4] tot het gevorderde bedrag van

EUR 4.000,00 (vierduizend euro) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.

Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met zijn vordering heeft gemaakt - welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.

Legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde4] van een bedrag van EUR 4.000,00 (vierduizend euro) voor welk bedrag in het geval volledige betaling noch volledig verhaal volgt vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van 80 (tachtig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting ingevolge de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.

Verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer en omgekeerd.

Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van 23 februari 2006.

Dit arrest is gewezen door mr. Flint-Van Noort,

mr. Jalink en mr. Bruinsma, in bijzijn van de griffier mr. Bromet.

Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 23 februari 2006.