Hoge Raad, 13-06-2006, AX1662, 01261/06 CW
Hoge Raad, 13-06-2006, AX1662, 01261/06 CW
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 juni 2006
- Datum publicatie
- 13 juni 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AX1662
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX1662
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2006:AV2588
- Zaaknummer
- 01261/06 CW
Inhoudsindicatie
Cassatie in belang der wet. Overgangsrecht gewijzigd art. 14a.2 Sr. Bij de Wet herijking strafmaxima is per 1-2-06 art. 14a.2 Sr gewijzigd. Deze wet bevat geen voor deze regeling relevante overgangsbepaling. Bij de hier in het geding zijnde wijziging van het sanctiestelsel blijkt bovendien uit niets – m.n. niet uit de wetsgeschiedenis - dat er sprake is van een verandering in de wetgeving ex art. 1.2 Sr. Gelet daarop heeft het hof ten onrechte toepassing gegeven aan art. 14a.2 Sr Sr zoals die bepaling sinds 1-2-06 luidt, op voor die datum gepleegde strafbare feiten.
Uitspraak
13 juni 2006
Strafkamer
nr. 01261/06 CW
ABG/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie in het belang der wet van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, nummer 22/001477-05, van 23 februari 2006 in de zaak van:
[Verdachte], geboren op [geboortedatum] 1946 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Bij de bestreden uitspraak, waartegen een gewoon rechtsmiddel niet meer openstaat, is - voorzover hier van belang - de veroordeelde ter zake van zedenmisdrijven, begaan in de periode van 1 januari 1991 tot en met 4 augustus 2004, veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf, waarvan zestien maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren.
2. Het cassatieberoep
De voordracht en vordering tot cassatie in het belang der wet van de Procureur-Generaal Fokkens strekken er toe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak in het belang der wet zal vernietigen, op de voet van art. 456, derde lid, Sv de rechtspunten zal beslissen en zal verstaan dat de te geven beslissing geen nadeel zal toebrengen aan de door de veroordeelde verkregen rechten. De voordracht en vordering zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte art. 14a, tweede lid, Sr, zoals deze bepaling luidt sinds 1 februari 2006, heeft toegepast op vóór die datum gepleegde strafbare feiten.
3.2. De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Bij de Wet herijking wettelijke strafmaxima van 22 december 2005, in werking getreden op 1 februari 2006, is onder meer artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht gewijzigd. Nu de wet terzake geen overgangsrecht kent, heeft het hof - mede gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 10 juli 2001, NJ 2002,482 - bezien of deze wijziging getuigt van een gewijzigd inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de feiten waarop die bepaling betrekking heeft dan wel is ingegeven door de wens de straftoemetingsmogelijkheden te verruimen en de rechter aldus in staat te stellen om een op de persoon van de dader toegesneden straf op te leggen. Bij de behandeling van het wetsvoorstel is in de Tweede Kamer het amendement Wolfsen aangenomen als gevolg waarvan artikel 14a is gewijzigd.
In de toelichting op dit amendement staat onder meer
"bij de langdurige behandeling van een zedendelinquent is de maximum voorwaardelijke gevangenisstraf van een jaar niet in alle gevallen toereikend. Een veroordeelde zal meer gemotiveerd zijn tot deelname aan een bijzondere voorwaarde als hij ook in strafzwaarte te winnen heeft bij deelname. Door het maximum als voorwaardelijk op te leggen gevangenisstraf te verhogen tot twee jaar kan het evenwicht tussen een zware bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling en de daar tegenover staande gevangenisstraf worden hersteld".
Bezien in de context van het wetsvoorstel - dat beoogde de op strafbare feiten gestelde strafmaxima meer tot uitdrukking te laten brengen in welke mate het feit maatschappelijk onaanvaardbaar wordt geacht - geeft naar het oordeel van het hof de in dit amendement en daarmee door de wetgever aanvaarde wijziging van artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht mede blijk van een gewijzigd inzicht van de wetgever. Op grond van het bepaalde in artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht moet vervolgens worden bezien welke bepaling voor de verdachte het gunstigst is.
Nu de afweging voor het hof is ofwel het opleggen van een langere onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf ofwel het opleggen van een groter voorwaardelijk deel dan op basis van artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht oud mogelijk is, zal het hof met toepassing van het per 1 februari 2006 geldende artikel 14a van het Wetboek van Strafrecht een langere voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen, met de nader te noemen bijzondere voorwaarde. Gelet op de hiervoor aangeduide afweging, is toepassing van de nieuwe bepaling voor de verdachte gunstiger."
3.3. Art. 14a, tweede lid, Sr luidde tot 1 februari 2006 als volgt:
"Ingeval van veroordeling tot gevangenisstraf van meer dan een jaar en ten hoogste drie jaren kan de rechter bepalen dat een gedeelte van de straf, tot ten hoogste een derde, niet zal worden tenuitvoergelegd."
3.4. Na de inwerkingtreding op 1 februari 2006 van de Wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima (hierna: de Wet herijking strafmaxima) luidt art. 14a Sr als volgt:
"1. In geval van veroordeling tot gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, tot hechtenis, vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, tot taakstraf of tot geldboete, kan de rechter bepalen dat de straf of een gedeelte daarvan niet zal worden tenuitvoergelegd.
2. Ingeval van veroordeling tot gevangenisstraf van meer dan twee jaren en ten hoogste vier jaren kan de rechter bepalen dat een gedeelte van de straf, tot ten hoogste twee jaren, niet zal worden tenuitvoergelegd.
3. De rechter kan voorts bepalen dat opgelegde bijkomende straffen geheel of gedeeltelijk niet zullen worden tenuitvoergelegd."
3.5. De wijziging van art. 14a, tweede lid, Sr is het gevolg van een amendement op het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet herijking strafmaxima. De Toelichting op dit amendement houdt het volgende in:
"Met de toename van het aantal zware en langdurige programma's die als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling kunnen worden opgelegd (zoals Den Engh of de langdurige behandeling van een zedendelinquent) is de maximum voorwaardelijke gevangenisstraf van een jaar niet in alle gevallen toereikend als geloofwaardige en effectieve tegenhanger van de bijzondere voorwaarde; de stok achter de deur dient voldoende dik te zijn. Dit geldt in het bijzonder indien men rekening houdt met de vervroegde invrijheidstelling. Een veroordeelde zal bovendien meer gemotiveerd zijn tot deelname aan een bijzondere voorwaarde als hij ook in strafzwaarte te winnen heeft bij deelname.
Door het maximum als voorwaardelijk op te leggen gevangenisstraf te verhogen tot twee jaar kan het evenwicht tussen een zware bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijke veroordeling en de daar tegenoverstaande gevangenisstraf worden hersteld.
Samen met de verhoging van drie naar vier jaar voor de gevangenisstraffen waarbij nog een deel voorwaardelijk kan worden opgelegd, biedt dit de rechter de mogelijkheid een straf op te leggen die (nog) beter is toegesneden op de bijzonderheden van het geval." (Kamerstukken II 2003-2004, 28 484, nr. 14)
3.6. De Wet herijking strafmaxima bevat geen voor deze regeling relevante overgangsbepaling. Bij de hier in het geding zijnde wijziging van het sanctiestelsel blijkt bovendien uit niets - met name niet uit de geschiedenis van de totstandkoming van die wet - dat er sprake is van een verandering in de wetgeving als bedoeld in art. 1, tweede lid, Sr. Gelet daarop heeft het Hof ten onrechte toepassing gegeven aan art. 14a, tweede lid, Sr zoals die bepaling sinds 1 februari 2006 luidt.
3.7. Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt in het belang der wet de bestreden uitspraak;
Verstaat dat deze beslissing geen nadeel toebrengt aan de door de partijen verkregen rechten.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 juni 2006.