Gerechtshof 's-Gravenhage, 27-01-2009, BH8609, BK-07/00568
Gerechtshof 's-Gravenhage, 27-01-2009, BH8609, BK-07/00568
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 27 januari 2009
- Datum publicatie
- 27 maart 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2009:BH8609
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BM8179, Bekrachtiging/bevestiging
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BM8179
- Zaaknummer
- BK-07/00568
Inhoudsindicatie
Na verwijzing HR 12 oktober 2007, nr. 42.292, LJN AX8608. Bijdrage van het Europees Parlement aan de vrijwillige pensioenregeling van euroeparlementariër is belast met inkomstenbelasting. Bij de europarlementariërs kon niet op enig moment een verwachting ontstaan omtrent de fiscale behandeling van de bijdrage van het EP. Beroep op vertrouwensbeginsel en gelijkheidsbeginsel verworpen.
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
Nummer BK-07/00568
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. 27 januari 2009
op het beroep van X te Z tegen de uitspraken van de Inspecteur, de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst P, betreffende na te noemen navorderingsaanslagen.
Aanslagen, navorderingsaanslagen en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1996 tot en met 1999 aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar belastbare inkomens van respectievelijk ƒ 124.836, ƒ 134.717, ƒ 131.347 en ƒ 132.743. Vervolgens heeft de Inspecteur haar over deze jaren navorderingsaanslagen opgelegd naar belastbare inkomens van respectievelijk ƒ 168.465, ƒ 186.630, ƒ 170.728 en ƒ 156.118.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar zijn de navorderingsaanslagen door de Inspecteur bij de bestreden uitspraken gehandhaafd.
Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraken in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Dat Hof heeft bij uitspraak van 12 mei 2005, nr. P03/04134, LJN AT5337, het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur en de navorderingsaanslagen vernietigd met veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van € 1.207,50 en teruggave van het griffierecht. Op het daartegen door de staatssecretaris van Financiën (hierna; de staatssecretaris) ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad bij arrest van 12 oktober 2007, nr. 42.292, LJN AX8608, de uitspraak van voornoemd Hof vernietigd behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
2.2. Partijen hebben beide gebruik gemaakt van de gelegenheid een schriftelijke reactie in te dienen naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 19 februari 2008, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst en heeft vervolgens tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden. Met toestemming van partijen is een nadere mondelinge behandeling achterwege gebleven.
Vaststaande feiten
3.1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft in zijn uitspraak de volgende, in cassatie niet bestreden, feiten vastgesteld.
”2.1. Belanghebbende was van 1989 tot medio 1999 lid van het Europees Parlement. Zij nam in die jaren tevens deel aan de regeling voor het aanvullend (vrijwillig) pensioenfonds (verder: de Regeling), welke regeling is ondergebracht bij de Vereniging VZW-Pensioenfonds (verder: het pensioenfonds). Belanghebbende woonde in Nederland.
2.2. De Regeling bevatte onder meer de volgende bepalingen:
”Artikel 1
1. Hangende (…) hebben leden van het Europees Parlement die ten minste vijf jaar de vrijwillige pensioenbijdrage hebben betaald na ambtsbeëindiging tot aan hun overlijden recht op een pensioen vanaf de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de datum waarop zij de 60-jarige leeftijd hebben bereikt.
2. Een derde deel van de pensioenbijdrage komt ten laste van het parlementslid en bedraagt 12% van 40% van de basisbezoldiging van een rechter bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
7. Bij de vrijwillige pensioenregeling aangesloten parlementsleden die zich tijdens hun ambtsperiode uit het fonds terugtrekken, hebben recht op terugbetaling van de bijdragen die zij hebben betaald (…). In dat geval worden de door het Parlement voor hen betaalde bijdragen aan het fonds onttrokken en als ontvangst op de begroting van het Europees Parlement opgevoerd.”
2.3. Belanghebbende heeft in haar aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen niets vermeld omtrent haar deelname aan de Regeling. Zij heeft de door haar betaalde premies voor het pensioenfonds nimmer in aftrek gebracht op haar inkomen. De bijdragen van het Europees Parlement aan het pensioenfonds (2/3e deel van de jaarlijkse bijdrage) beliepen ƒ 43.629,58 in 1996, ƒ 51.912,18 in 1997, ƒ 39.381,88 in 1998 en ƒ 23.375,85 in 1999. Deze bedragen heeft zij niet als inkomsten vermeld. Bij de in geschil zijnde navorderingsaanslagen zijn de bijdragen van het Europees Parlement van de jaren 1996 tot en met 1999 tot de belastbare inkomens van deze jaren gerekend.
2.4. In een brief van 19 november 1996, gericht aan de Nederlandse collega’s in het Europees Parlement, schrijft A onder meer het volgende:
”Als vervolg op de brief van staatssecretaris Willem Vermeend m.b.t. de fiscale behandeling van het vrijwillige pensioenfonds Europees Parlement hebben B en ik op 29 oktober j.l. een gesprek gevoerd met Vermeend.
Dat gesprek heeft geen wijziging gebracht in het standpunt van de staatssecretaris. Wel enkele verduidelijkingen:
(..)
b. De parlementariërs die hun bijdrage hebben opgevoerd als aftrekpost, kunnen daarmee doorgaan, mits dat gebaseerd was op heldere informatie over het fonds aan de belastinginspectie en een ”echte”afspraak met hen.”
2.5. Omtrent de bespreking van 29 oktober 1996 heeft B op 27 januari 2005 onder meer het volgende schriftelijk verklaard:
“Tijdens het gesprek bleek dat ambtelijk het reglement van het pensioenfonds in al zijn aspecten goed door het ministerie bestudeerd was. (…) Ook uit opmerkingen van de zijde van zowel de staatssecretaris al van de ambtenaar bleek dat men op de hoogte was van het bestaan van de bijdrage door het Europees Parlement. Het is echter niet als een probleem aangekaart noch van de zijde van het ministerie, noch van de zijde van mijzelf of de heer A.(…)”
2.6. In een Besluit van 8 juli 2002 (DGB 2002/1239M, onder meer gepubliceerd in VN 2002/35.25) heeft de staatssecretaris van Financiën onder meer het volgende besloten omtrent de Regeling:
(…) 2. Inhoud van de Regeling
Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Regeling hebben leden die ten minste drie (voetnoot: in oudere versies van de Regeling was deze termijn 5 jaar) jaar de vrijwillige pensioenbijdrage hebben betaald na ambtsbeëindiging tot aan hun overlijden recht op pensioen ingaande op de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de datum waarop zij de 60-jarige leeftijd hebben bereikt.
De pensioenbijdrage (hierna: premie) komt voor 1/3 deel ten laste van het parlementslid.
Ik leid uit deze bepaling af dat gedurende de eerste drie jaren van deelname en premiebetaling een voorwaardelijk recht op uitkering bestaat. Pas als is voldaan aan de voorwaarde van drie jaar premiebetaling, ontstaat een onvoorwaardelijk recht (aanspraak).
Tussentijdse beëindiging
Europarlementariërs die hun deelname aan de Regeling tijdens hun ambtsperiode beëindigen, hebben recht op terugbetaling van de premies die zij zelf hebben betaald. De premies die het EP voor hen heeft voldaan, vloeien terug naar de begroting van het EP.
Deelnemers die bij beëindiging van hun ambtsperiode bij het EP niet ten minste drie jaar premies hebben afgedragen, hebben recht op terugbetaling van hun pensioenbijdragen, vermeerderd met een samengestelde interest van 3,5% op jaarbasis.
3. Fiscale kwalificatie van de regeling
De Regeling kwalificeert niet als pensioenregeling in de zin van de loonbelasting. Evenmin kwalificeert de Regeling als een lijfrentevoorziening in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 respectievelijk de Wet inkomstenbelasting 2001.
Dit standpunt is voor wat betreft de Wet op de inkomstenbelasting 1964 al kenbaar gemaakt tijdens het interpellatiedebat met de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 29 oktober 1997 (Handelingen TK 17-1233 t/m 17-1252) en tevens per brief meegedeeld aan de hoofden van de eenheden van de Belastingdienst onder wie toen één of meer europarlementariërs ressorteerden.
4. Fiscale gevolgen voor de deelnemers aan de Regeling
4.1. Premies en aanspraak
Het niet kwalificeren als pensioenregeling of lijfrentevoorziening heeft tot gevolg dat het deel van de premie dat de deelnemende europarlementariër zelf betaalt niet aftrekbaar is: noch als pensioenpremie, noch als lijfrentepremie. Het deel van de premie dat ten laste van het EP komt, wordt bij de desbetreffende europarlementariër belast: tot en met het jaar 2000 als inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en ingaande 2001 als resultaat uit overige werkzaamheden.
Zoals in onderdeel 2 vermeld, ontstaat pas na drie jaar premiebetaling een onvoorwaardelijk recht (aanspraak) op toekomstige uitkeringen. Nadat drie jaar premie is voldaan, wordt het deel van de premie dat in de eerste drie jaar ten laste is gekomen van het EP (zijnde 2/3 deel van de totale premie over de eerste drie jaar voor het desbetreffende lid) bij de desbetreffende deelnemer belast in de inkomstenbelasting: tot en met het jaar 2000 als inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en ingaande 2001 als resultaat uit overige werkzaamheden.
In het vierde jaar en de daarop volgende jaren is de bijdrage van het EP in de premie jaarlijks bij de desbetreffende deelnemer belastbaar als (met ingang van 2001) resultaat uit een werkzaamheid.”
2.7. Belanghebbende beschikte voor haar werkzaamheden bij het Europees Parlement over een werkkamer in zowel Brussel als Straatsburg. Tussen partijen is niet in geschil dat deze werkkamer kan worden aangemerkt als een “vast middelpunt” in de zin van artikel 14 van het OESO modelverdrag en van de belastingverdragen tussen Nederland en Frankrijk respectievelijk Nederland en België. Belanghebbende verrichtte haar werkzaamheden gemiddeld drie weken per maand in Brussel, in het algemeen van maandagmiddag tot donderdagmiddag, en gedurende één week per maand in Straatsburg. Belanghebbende beschikte over een flat in Brussel waar zij door de week verbleef. De weekends verbleef zij bij haar gezin in Nederland.
2.8. De beloning voor de werkzaamheden voor het Europees Parlement werd in Nederland uitbetaald door het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Er werd geen loonbelasting ingehouden. Tussen partijen is niet in geschil dat ten aanzien van de werkzaamheden als lid van het Europees Parlement sprake is van inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (verder: de Wet).
2.9. Bij brief van 16 oktober 2000 heeft de inspecteur aan belanghebbende informatie gevraagd over eventuele deelname aan de Regeling en de daarvoor betaalde premies. Bij brief van 4 januari 2001 heeft de inspecteur aangekondigd voornemens te zijn navorderingsaanslagen op te leggen over de jaren 1996 tot en met 1999 in verband met de bijdragen van het Europees Parlement in die jaren. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met dagtekening 27 november 2001 (voor de jaren 1996 tot en met 1998) en 14 november 2001 (voor het jaar 1999).”
Het Hof gaat in het geding na verwijzing uit van evenvermelde feiten. Voorts is in het onderhavige geding als tussen partijen niet meer in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken nog het volgende komen vast te staan:
3.2. Het lid van het Europees Parlement, A, heeft op 16 oktober 1995 een brief aan de staatssecretaris gezonden met de volgende inhoud:
”In aansluiting op ons gesprek van 5 oktober j.l. stuur ik u hierbij de nota voor deelnemers aan het vrijwillig pensioenfonds, opgesteld door het College van questoren van het Europees Parlement, d.d. 19 juli 1993. Dit fonds is goedgekeurd door het Bureau van het Europees Parlement op 12 juni 1990. Deelnemers betaalden hun bijdragen met terugwerkende kracht tot september 1989.
Als deelnemer aan dit pensioenfonds verzoek ik u mij uw standpunt te geven over de juiste fiscale afhandeling van de individuele bijdragen. Ik voeg hierbij twee verklaringen die inzicht geven in de hoogte van de bijdragen.
Bij aanvang van deelname aan dit Pensioenfonds heeft de Administrateur van de C-Stichting bij de Belastingdienst in zijn Rayon (R) geïnformeerd naar de juiste afhandeling. De verstrekte informatie luidde: Daar het een niet in Nederland gevestigde Pensioenfonds betreft, kunt u de bijdragen aan het Pensioenfonds niet aftrekken. De uitkeringen t.z.t. zijn vrij van belasting. Op basis van dit antwoord hebben vele parlementariërs, waaronder ikzelf, de bijdragen niet afgetrokken. Een aantal parlementariërs trekt de bijdragen echter wel af, wat door de betreffende belastingdiensten wordt geaccepteerd.
Van u verneem ik daarom graag of de door mij gevolgde afhandeling (niet aftrekken van de jaarlijkse belasting = belastingvrije uitkering) juist is.
Mocht u van mening zijn dat de gevolgde procedure toch onverhoopt onjuist is, dan verzoek ik u mij te informeren over de juiste ”reparatie”.”
3.3. De staatssecretaris heeft bij brief van 30 november 1995 aan A, naar aanleiding van diens brief van 16 oktober 1995, het volgende medegedeeld:
”(…) De leden van het Europees Parlement verrichten hun werkzaamheden als zodanig niet in dienstbetrekking. Dat betekent dat de bepalingen van de loonbelasting – waaronder de fiscale behandeling van pensioenvoorzieningen - niet op hun schadeloosstelling van toepassing zijn. Ook indien de leden van het Europees Parlement hun werkzaamheden wel in dienstbetrekking zouden verrichten, zou de regeling van het vrijwillig pensioenfonds niet kwalificeren als pensioenregeling in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. Zo zijn de pensioenaanspraken niet toegezegd door de werkgever en hebben de deelnemers onder meer de mogelijkheid zich tussentijds uit het fonds terug te trekken, in welk geval de gestorte bijdragen worden terugbetaald.
Een en ander leidt mij tot de conclusie dat geen sprake is van een regeling die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel heeft de verzorging van de leden en hun nabestaanden bij invaliditeit, ouderdom en overlijden.
Het standpunt dat geen sprake is van een pensioenregeling in fiscale zin leidt ertoe dat de bijdragen van de leden niet als pensioenpremies aftrekbaar zijn van de hier te lande aan de inkomstenbelasting onderworpen inkomsten.
De bijdragen in het vrijwillig pensioenfonds zijn evenmin aan te merken als aftrekbare premies voor lijfrenten als bedoeld in artikel 45, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Onder meer de afkoopmogelijkheid staat hieraan in de weg.
Met betrekking tot de uitkeringen uit het fonds deel ik u mede dat het niet aftrekbaar zijn van de bijdragen aan het fonds niet automatisch met zich meebrengt dat de uitkeringen niet belastbaar zijn. Ingevolge artikel 25, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 behoren tot de inkomsten uit vermogen: periodieke uitkeringen die de tegenwaarde voor een prestatie vormen voor zover deze uitkeringen de waarde van de prestatie te boven gaan. De uitkeringen uit het fonds vormen uitkeringen als bedoeld in voormeld artikel 25, eerste lid, onderdeel g. Voor zover de te zijner tijd te ontvangen uitkeringen uit het fonds meer belopen dan het totaal van de eigen bijdragen, behoren derhalve de uitkeringen te zijner tijd tot de belaste inkomsten. (…)
Teneinde binnen de Belastingdienst tot een uniforme gedragslijn te komen met betrekking tot de fiscale behandeling van betalingen aan respectievelijk uitkeringen uit het fonds, zal ik het vorenstaande neerleggen in een in het Infobulletin van de Belastingdienst op te nemen publikatie. ”
De in deze brief aangekondigde publicatie heeft nooit plaatsgevonden.
3.4. Op 29 oktober 1996 heeft A tezamen met B, eveneens lid van het Europees Parlement, een gesprek gevoerd met de staatssecretaris. Naar aanleiding van dit gesprek hebben zij in een brief van 19 november 1996 aan hun Nederlandse collega’s in het Europees Parlement ter kennis gebracht dat dit gesprek geen wijziging in het standpunt van de staatssecretaris heeft gebracht, maar wel de volgende verduidelijking:
”a. De toepassing van art. 25, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 [=”periodieke uitkeringen die de tegenwaarde voor een prestatie vormen voor zover deze uitkeringen de waarde van de prestatie te boven gaan”] houdt in dat geen belasting zal worden geheven tot het moment waarop de ”waarde van de prestatie” wordt overschreden. Men creëert m.a.w. een saldoregeling.
b. De parlementariërs die hun bijdragen hebben opgevoerd als aftrekpost, kunnen daarmee doorgaan, mits dat gebaseerd was op heldere informatie over het fonds aan de belastinginspectie en een ”echte” afspraak met hen.”
3.5. Bij brief van 12 november 1997 heeft de directeur-generaal van de Belastingdienst aan de hoofden van de eenheden, onder bijvoeging van de tekst van de pensioenregeling, erop gewezen dat de bijdragen aan de vrijwillige pensioenregeling niet als pensioenpremies aftrekbaar zijn en evenmin zijn aan te merken als aftrekbare premies voor lijfrenten. Hij heeft daarbij het volgende verzocht:
”Omdat niet uitgesloten kan worden dat in het verleden deze bijdragen in individuele gevallen niettemin in aftrek zijn gebracht, verzoek ik u dat te onderzoeken en voor zover de wet ter zake niet correct is toegepast, alsnog zorg te dragen voor een wetsconforme toepassing.”.
3.6. In het kader van de inventarisatie van de fiscale behandeling van deelnemers aan het pensioenfonds van het Europees parlement heeft de Directeur rechtstoepassingsbeleid Belastingdienst namens de staatssecretaris op 16 mei 2000 aan de hoofden van de eenheden van de Belastingdienst een brief gezonden met de volgende inhoud:
”Inleiding
In zijn brief van 12 november 1997, heeft de directeur-generaal van de Belastingdienst, conform de toezegging van de staatssecretaris aan de Kamer ter zake, uw aandacht gevraagd voor de fiscale behandeling van bijdragen van leden van het Europees Parlement aan het vrijwillig pensioenfonds van het Europees Parlement. Bij die brief was een exemplaar van het pensioenreglement gevoegd. De regeling van het vrijwillig pensioenfonds kwalificeert niet als pensioenregeling in de zin van de loonbelasting en evenmin als lijfrente in de zin van de inkomstenbelasting. Dit impliceert dat het deel van de pensioenpremie dat ten laste van de individuele europarlementariër komt, zijnde 1/3 van de totale premie, niet aftrekbaar is van de inkomstenbelasting. Naar aanleiding van de brief van 12 november 1997, is geïnventariseerd hoe dit deel van de premie in de praktijk is behandeld. Deze inventarisatie is inmiddels afgerond.
Het deel van de premie dat ten laste van het Europees parlement komt, zijnde 2/3 van de premie, dient te worden belast als inkomsten uit arbeid vanaf het tijdstip dat het recht op pensioen onvoorwaardelijk is geworden. Ter toelichting merk ik het volgende op.
Recht op uitkering ontstaat ingevolge artikel 1 lid 1 van de reglement nadat (onder meer) ten minste vijf jaar vrijwillige pensioenbijdrage (…) is betaald.
Dit betekent dat de eerste vijf jaar van premie betaling een voorwaardelijk recht bestaat en nog geen heffing mogelijk is. Zodra de vijf jaren zijn volgemaakt – en dus de voorwaarde is vervuld – ontstaat een onvoorwaardelijk recht (in loonbelastingtermen: een aanspraak).
De totale waarde van dat onvoorwaardelijke recht wordt genoten als opbrengst van arbeid op het tijdstip waarop het recht onherroepelijk wordt (zie Vakstudie IB artikel 33 aantekening 13: BNB 1987/79 en BNB 1997/282).
Concreet betekent dit: zodra vijf jaar premie is betaald, ontstaat een genietingsmoment en dient de waarde van dat recht (het door het Europees Parlement ten behoeve van de desbetreffende parlementariër tot dan toe in het fonds gestorte bedrag) te worden belast als opbrengst van arbeid. In volgende jaren dient het door het Europees Parlement in elk van de volgende jaren ten behoeve van de parlementariër gestorte bedrag steeds te worden belast als opbrengst van arbeid.
Behandeling in de praktijk
Teneinde inzicht te krijgen in welke mate de praktijk het ten laste van het Europees Parlement gekomen deel van de premie in de belastingheffing is betrokken, verzoek ik u mij over de (hierna te noemen (oud-) europarlementariër te berichten of deze deelnemer is/was aan het vrijwillig pensioenfonds. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, verzoek ik u mij tevens te berichten:
1. in welk jaar het recht op pensioen onvoorwaardelijk is geworden;
2. of in dat jaar de waarde van het “werkgeversaandeel”in de premie uiteindelijk daadwerkelijk in de belastingheffing is betrokken en zo niet, waarom dit niet is gebeurd;
3. of tegen het belasten van het “werkgeversaandeel” bezwaar en/of beroep is ingesteld en zo ja, met welke uitkomst (c.q. stand van zaken);
4. of in de daarop volgende jaren jaarlijks het “werkgeversaandeel” in de premie is belast en zo niet, wat de reden daarvan is;
5. of de europarlementariër zijn deelname tussentijds heeft beëindigd en zo ja welke fiscale gevolgen daaraan eventueel zijn/worden verbonden.
De onder uw eenheid ressorterende (oud-)europarlementariër is:
(…)”
3.7. Binnen de eenheid van de Belastingdienst waartoe belanghebbende ten tijde van het opleggen van navorderingsaanslagen behoorde, de toenmalige eenheid P, ressorteerde een andere europarlementariër, die echter niet deelnam aan de vrijwillige pensioenregeling.
Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Na verwijzing is in geschil of de Inspecteur met het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.
4.2. Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en de navorderingsaanslagen.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Overwegingen omtrent het geschil
a. De pensioenbijdrage van het Europees Parlement
6.1. In de brief van 16 oktober 1995 heeft A de staatssecretaris gevraagd naar diens standpunt omtrent de juiste fiscale behandeling van de individuele bijdragen van de europarlementariërs. De staatssecretaris heeft A daarop geantwoord in zijn brief van 30 november 1995. Uit de inhoud van deze brief is, mede gelet op de daaraan voorafgaande brief van A, niet af te leiden dat de brief betrekking heeft op de door het Europees Parlement betaalde bijdragen aan de vrijwillige pensioenregeling. De strekking van de brief brengt dit ook niet mee. Die brief kan bij belanghebbende redelijkerwijs ook die indruk niet hebben gewekt en enige verwachting omtrent de fiscale behandeling van de bijdragen van het Europees Parlement kan daaraan niet worden ontleend. Van een standpuntbepaling door de staatssecretaris ter zake daarvan was dan ook geen sprake.
6.2. Ook de omstandigheid dat de brief uit 1995 niet is gepubliceerd kan een dergelijke indruk of verwachting niet teweeg brengen of hebben gebracht. Integendeel: er is over de belastbaarheid van de bijdragen door het Europees Parlement niets gezegd. Niet aannemelijk is geworden dat door het ministerie van Financiën in die tijd de belastbaarheid van de door het Europees Parlement betaalde bijdragen is beoordeeld. Een eventuele coördinatie of een nalaten van een coördinatie heeft daarop dan ook geen betrekking.
6.3. Evenmin blijkt een standpunt van de staatssecretaris omtrent de fiscale behandeling van die bijdragen uit de brief van A en B van 19 november 1996 waarin zij verslag doen van een gesprek met de staatssecretaris van 29 oktober 1996. Hieruit blijkt niet dat tijdens dit gesprek door de heren A, B en de staatssecretaris aan de orde is geweest of de bijdragen van het Europees Parlement in de belastingheffing zouden kunnen worden betrokken. Veeleer ligt het in de rede dat, indien zulks wel het geval zou zijn geweest, A en/of B, gelet op het daarmee gemoeide fiscale belang, daarvan tegenover de deelnemende leden in de verslaglegging melding zou(den) hebben gemaakt. Het Hof kan geen betekenis toekennen aan de later door B in mei 2001 uit zijn herinnering afgelegde verklaring.
6.4. De verklaring van D legt naar het oordeel van het Hof evenmin voldoende gewicht in de schaal. D is niet bij het gesprek met de staatssecretaris aanwezig geweest. Voor de juistheid van D’s perceptie over hetgeen naar aanleiding van een voorbespreking tussen A en B en de leden onderwerp van gesprek moet zijn geweest met de staatssecretaris, namelijk het in den brede bezien van de pensioenregeling met inbegrip van de bijdragen afkomstig van het Europese Parlement, is in de gedingstukken geen aanwijzing te vinden.
6.5. Het Hof is van oordeel dat bij de europarlementariërs niet op enig moment een verwachting kon ontstaan omtrent de fiscale behandeling van de bijdrage van het Europees Parlement aan de vrijwillige pensioenregeling, laat staan dat deze belast zou zijn op het moment dat het pensioen tot uitkering zou komen.
6.6. De omstandigheid dat eerdergenoemd ministerie wel de beschikking had over de tekst van de vrijwillige pensioenregeling, leidt niet tot een andere gevolgtrekking. Er zijn onvoldoende feiten en omstandigheden komen vast te staan die de conclusie rechtvaardigen dat op het punt van de door het Europees Parlement betaalde bijdragen toen een beleid is gevormd. Dit blijkt ook niet uit de verklaring van E, waarin slechts wordt verklaard dat de Nederlandse overheid volledig op de hoogte was van de pensioenregeling.
b. De individuele pensioenbijdrage
6.7. Uit de correspondentie die is gevoerd in 1995 en 1996 is niet af te leiden dat leden van het Europees Parlement recht hebben op aftrek van de door hen betaalde individuele bijdragen aan de vrijwillige pensioenregeling. In de meergenoemde brief van de staatssecretaris uit 1995 is uitdrukkelijk het tegenovergestelde vermeld. Tekst noch strekking of bedoeling van die brief laat een andere uitleg toe of kan die indruk hebben gewekt.
6.8. Uit de gedingstukken kan voorts niet worden afgeleid dat de Inspecteur een uitlating heeft gedaan of een standpunt heeft ingenomen waaruit belanghebbende kon opmaken dat hij haar tegemoet zou komen. Verder is niet aannemelijk geworden dat met hem over de belastbaarheid van de bijdragen van het Europees Parlement is gesproken, zodat ook ten aanzien daarvan geen sprake is van opgewekt vertrouwen als door belanghebbende gesteld.
c. Gelijkheidsbeginsel
6.9. Indien sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, is voor toepassing van het gelijkheidsbeginsel, buiten de situatie waarin de meerderheidsregel toepassing kan vinden, nodig dat die ongelijke behandeling berust op een begunstigend beleid of op een oogmerk van begunstiging in individuele gevallen. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging is beslissend wat het oogmerk van de inspecteur was toen hij de aanslag(en) regelde zoals hij heeft gedaan. Anders dan belanghebbende stelt, kan derhalve in dit geval niet de door belanghebbende met ingang van 1 januari 2003 gestelde regel ”beleid is landelijk beleid” gelden.
6.10. Nadat de bijdragen van het Europees Parlement aan de vrijwillige pensioenregeling aan de orde waren gekomen tijdens een debat in het Nederlandse parlement heeft het Ministerie de tekst van de vrijwillige pensioenregeling aan de hoofden van de eenheden verstrekt. Hierbij heeft de Belastingdienst zich geconcentreerd op de 31 zittende europarlementariërs in de periode die toen lopende was, welk aantal aan de orde was geweest in het debat. Het Hof acht dit redelijk.
6.11. Het Hof acht aannemelijk dat in de door de Inspecteur in zijn conclusie na verwijzing van 30 oktober 2007 en in het nader ingediende stuk van 30 januari 2008 uitgewerkte gevallen sprake is van fouten in de uitvoeringssfeer en niet van een beleid dat door een eenheid in afwijking van het ontwikkelde landelijk beleid wordt gevoerd. De enkele omstandigheid dat een tweetal inspecteurs zich kennelijk niet heeft gehouden aan dat beleid, brengt niet mee dat op grond daarvan alle inspecteurs in den lande gehouden zijn een zodanige afwijkende regeling toe te staan of te continueren.
6.12. Een zelfde conclusie als in 6.11 is gegeven geldt ten aanzien van de aftrek van de individuele bijdragen. Uit het onderzoek dat is genoemd in de uitlating van de Inspecteur na verwijzing komt naar voren dat in de meeste gevallen aan het beleid dat gericht is op een juiste wetstoepassing de hand is gehouden. Niet aannemelijk is dat, in de gevallen waarin dit niet het geval was, de afwijkende behandeling berustte op een oogmerk van begunstiging of een niet afstemmen van beleid binnen de eenheden. Belanghebbende heeft daartegenover geen feiten en/of omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die leiden tot de gevolgtrekking dat te dezen sprake is geweest van een begunstigend beleid door de inspecteur van de eenheid waartoe belanghebbende behoort of van een andere eenheid of door het Ministerie.
6.13. Het Hof verwerpt de door belanghebbende bepleite landelijke toepassing van de meerderheidsregel, aangezien voor de toepassing van de meerderheidsregel slechts in aanmerking worden genomen de gevallen ten aanzien waarvan het hoofd van de betrokken eenheid van de Belastingdienst, ingevolge artikel 19, lid 1, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst fungerend als inspecteur als bedoeld in artikel 2, lid 3, letter b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bevoegd is, derhalve het hoofd van de eenheid P. Ook hier dient de toetsing plaats te vinden naar het moment waarop de Inspecteur de navorderingsaanslag vaststelde. Binnen de eenheid van de Belastingdienst waaronder belanghebbende ressorteerde was er slechts een andere europarlementariër die evenwel niet deelnam aan de vrijwillige pensioenregeling.
6.14. Gelet op het vorenoverwogene faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Ook overigens is niet gebleken dat is gehandeld in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur die er toe zouden kunnen leiden dat de navorderingsaanslagen zouden moeten worden vernietigd.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.W. Savelbergh, J.W. baron van Knobelsdorff en P.J.J. Vonk, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 27 januari 2009 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.